Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 februari 1630 – Het erf, het mes, de stilte
Ik weet niet precies wanneer ik leerde wat ik nu weet. Het sloop mijn handen in, zoals het ijzer de kou opneemt: langzaam, zonder genade. En altijd was hij daar — mijn vader. Caspar de Tweede. Zwijgzaam als een schaduw. Een man van gewicht, zonder dat zijn stem ooit luid klonk. Hij droeg zijn vak zoals een smid zijn hamer: als verlengstuk van zijn wezen.
Toen
ik nog een jongen was, nam hij me soms mee naar de velden buiten het Breite Tor.
Niet naar de galg, maar naar de plek daarachter, waar beesten werden begraven
en waar de lucht altijd zwaar hing van rottend vet. Hij zei dan niets. Hij
wees. En ik keek. Naar hoe hij een touw sneed met de rug van het mes. Naar hoe
hij de snede testte op zijn duim. Naar hoe hij de stilte niet onderbrak, zelfs
niet als de kraaien krijsten. “Je moet het werk niet vullen met woorden,” zei
hij ooit. “Anders klinkt het alsof je twijfelt.”
Mijn
moeder Magdalena was anders. Zij vulde elk hoekje van het huis met geluid. Niet
luid — maar aanwezig. Het kloppen van deeg, het vegen van de vloer, het zachte
zingen bij de was. Haar handen roken naar zuurdesem, naar bijvoet, naar honing
en wol. Als vader het ijzer poetste, legde zij haar hand op zijn schouder. “Je
hebt het weer schoon gekregen,” zei ze dan. Niet spottend. Niet vleiend.
Alleen: feitelijk. Alsof ze wist dat hij dat nodig had. Zo hield zij hem mens.
Ik
was twaalf toen hij mij voor het eerst meenam naar de Ulrichskapelle. De kapel
lag koud en verlaten, de stenen als botten onder onze voeten. Hij droeg geen
zwaard die dag. Alleen een leren rol met werktuigen. Ik dacht dat hij mij ging
laten zien hoe het rad werkte. Maar hij zei niets. Hij wees op de vloer, waar
kettingen aan een ring bevestigd waren. “Ga daar zitten,” zei hij. Ik
gehoorzaamde. Hij legde een touw rond mijn pols. Niet strak. Niet pijnlijk.
Maar stevig. “Voel je dat?” vroeg hij. Ik knikte. “Dat is wat zij voelen.
Voordat ze spreken.” En toen liet hij los. “En nu weet je meer dan de meeste
predikanten.”
Diezelfde
avond zat ik aan tafel met rode polsen. Moeder zag het. Zij legde haar hand op
de mijne. “Weet je waarom hij dat deed?” vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd.
“Omdat hij niet wil dat je denkt dat het een spel is.” Ik begreep het toen nog
niet. Nu wel.
Hij
leerde mij het verschil tussen een wond die geneest en een wond die straft. Hoe
je het rad smeert zonder dat het kraakt. Hoe je je adem inhoudt wanneer het mes
de hals nadert — zodat je hand niet trilt. Hij sprak zelden tijdens het werk.
Maar ’s avonds, als hij zijn gereedschap schoonmaakte, liet hij me kijken. Ik
mocht het leren vasthouden. Eerst de tang. Dan het mes. Pas jaren later het
zwaard. Hij legde mijn vingers om het heft, kneep zachtjes. “Niet kracht,” zei
hij. “Maar richting.”
Ik
herinner me één winter, de koudste die ik me kan heugen. Het huis was
ingesneeuwd, de Gose bevroren tot halverwege. Moeder had elke dag dezelfde pap
gemaakt, met lijnzaad en oude peren. Vader had wekenlang geen opdracht
gekregen. De stad was bang, sprak over de Zweden, over inname en plundering. En
toch stond hij elke ochtend op hetzelfde uur op. Hij scherpt het zwaard,
poetste de gespen, controleerde het leer. “Als het werk komt, moet je klaar
zijn,” zei hij. Hij geloofde dat.
Ik
was zestien toen ik mijn eerste vonnis als knecht van vader uitvoerde. Niet met
zijn zwaard. Maar met een klein mes, op bevel. Een veroordeelde smokkelaar, al
stervend aan pest, moest ‘als voorbeeld’ gesneden worden voor zijn laatste adem
kwam. Mijn hand trilde. Ik voelde het mes wegglijden, bijna te diep. Maar hij
zei niets. Alleen: “Je hebt het gedaan.” En dat was genoeg. Geen lof. Geen
bestraffing. Alleen erkenning. Hij wist dat ik wist.

Reacties
Een reactie posten