Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 23 juni 1636 – Dietrich Henning
Het was tegen het middaguur toen men de jongen binnenbracht. Dietrich Henning, zeventien jaar hooguit, met het stoffige haar nog vol hooi, zijn handen gebald, zijn kleren gescheurd bij de schouders. Een knecht van het land, uit Harlingerode, nauwelijks gevormd, de stem nog broos als riet. Hij zou zijn Meester vergiftigd hebben, een zekere Herr Vogler, eigenaar van een schamele hof aan de rand van het dorp. De beschuldiging: rattenkruid in de ochtend pap, uit wraak voor slagen en honger.
Hij
zweeg. Zelfs toen de Raad hem de aanklacht voorlas, keek hij slechts naar de
vloer. Niet uit berouw, maar uit verzet. Ik kende die blik. Het was geen schuld
die daar brandde, maar angst die geen uitweg kende. De predikant, de jonge
dominee Klausner, sprak over de mogelijkheid van bezetenheid — de duivel die de
tong bindt, zoals in de Schrift beschreven staat. De stadsgeneesheer knikte
bedachtzaam. Maar ik zag slechts een jongen die de taal van geweld kende, niet
die van woorden.
Ik
werd belast met de ondervraging. De eerste dag volstond men met harde vragen,
een enkel pak slaag op de voetzolen. Hij kreunde, maar zweeg. Zijn lip bloedde
van het bijten. Zijn blik bleef op een scheur in de muur gericht, alsof hij
daar, in dat dunne barstje, een uitweg hoopte te vinden. ’s Avonds, bij de
maaltijd, zei mijn vrouw Anna: “Als hij schuldig is, moet hij spreken. Als hij
onschuldig is, moet hij sterker zijn dan wie dan ook.” Ik kon haar geen
antwoord geven. Alleen zwijgen.
De
tweede dag werd ik verzocht de folterbank te gebruiken. De spanbank, met de
leren riemen en ijzeren katrollen, stond gereed in de Ulrichskapelle. We bonden
hem vast: enkels gescheiden, knieën licht gebogen, armen gespreid als een
kruis. Hij keek mij aan. Er was geen smeekbede in zijn ogen. Alleen een enkel
woord, fluisterend uitgesproken: “Moeder.”
Bij
de eerste rekking kreunde hij als een dier. Bij de tweede — toen het
schoudergewricht begon te trekken en zijn dijspieren spanden als touwen — begon
hij onsamenhangende zinnen te roepen. “Hij sloeg mij — ik haatte hem — ik...
het was bitter — ik wilde slapen.” Zijn stem brak als vuurhout. Hij noemde geen
kruiden, geen tijdstip, geen opzet. Alleen fragmenten. Verhaalflarden zonder
begin of einde. De predikant, die naast mij stond, fluisterde: “De duivel woont
in zijn mond. Hij spreekt door hem in raadselen.”
Maar
ik wist beter. Pijn maakt geen poëzie. Het verscheurt rede. Zijn hersens waren
in rook opgegaan door wat ik hem aandeed — op bevel, ja, maar toch met mijn
handen.
We
lieten hem rusten. De arts bracht wijn met opium. Die nacht, in mijn eigen bed,
kon ik de stem van die jongen niet vergeten. Niet de woorden — die waren leeg —
maar de toon, alsof zijn ziel in stukken scheurde. Ik droomde van hem. Hij zat
op een mesthoop, zijn armen bungelend als lege mouwen. Hij keek mij aan en zei:
“Gij weet het.” En ik wist niet of hij bedoelde: “Gij weet dat ik het heb
gedaan,” of “Gij weet dat ik het niet heb gedaan.”
De
derde dag schreef de Raad een verklaring op basis van zijn bekentenis. Niet
omdat die samenhangend was, maar omdat men genoeg had aan een schuldbekentenis.
Hij zou de galg krijgen. Niet om wat hij zei, maar om wie hij was — een arme
jongen zonder bescherming, zonder naam. Anna legde haar hand op de mijne en zei
niets. Maar ik voelde het trillen in haar vingers.
Ik,
Caspar Kruse, beul van Goslar, heb zijn knieën omhoog gebonden, zijn schouders
gestrekt, zijn kreten gehoord. En ik schrijf dit op, omdat geen mens alleen uit
woorden bestaat. Omdat soms schuld wordt gemaakt van breuken, niet van daden.
En
omdat ik vrees dat hij in zijn laatste momenten niet dacht aan gif, of aan zijn
Meester, of aan mij — maar aan dat scheurtje in de muur, en aan zijn moeder.

Reacties
Een reactie posten