Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 1 mei 1640 – Walpurgisnacht

 De lucht is vreemd vandaag.

De wind is warm, onrustig — alsof hij van binnenuit de aarde komt. Vanuit de Harz klinkt een gerommel dat geen donder is. En boven de top van de Brocken, de hoogste berg in het gebergte, dansen vreemde flitsen. Niet het weer, zegt men. Geen storm, geen bliksem. Vuurlicht van de heksen.

De mensen fluisteren. Zelfs wie zichzelf geleerd noemt, kijkt op bij het vallen van de avond. Kinderen slapen slecht, dromen van vrouwen met vurige ogen. Moeders hangen kruisen aan de wieg en bidden luidop. Vaders drinken zich moed in bij het vuur en slaan drie keer op het hout als de wind langs de schoorsteen jankt.

Het is Walpurgisnacht.

De nacht waarvan men zegt dat de duivel over de bergen trekt, dat de heksen hem tegemoet dansen in een kring, naakt, schreeuwend, met zalven en kruid, bokken en varkens en zielen van verlorenen.
Een oude vrouw in de Gosegasse zei vandaag tegen haar buurvrouw dat ze 's nachts haar geiten hoort spreken in mensenstemmen.
Een molenaar beweerde dat zijn dochter 's avonds wegsluipt met een pot zalf en terugkomt met modder op haar knieën en ogen die niet meer van deze wereld zijn.

Ik luister. Maar ik oordeel niet meteen.

En toch — de Raad deed vandaag een beroep op mij.
Niet formeel, niet met zegels of bevelen, maar via een raadsheer die mijn erf betrad met haast in zijn tred.
“Meester Kruse,” zei hij, “we moeten waakzaam zijn. Er zijn meldingen van samenscholingen, van dieren met verwondingen, van kinderen die sterretjes zien in hun slaap.”
Sterretjes.
Alsof sterren getuigen zijn van zonde.

Een herder kwam kort daarna naar mijn huis. Hij droeg een bok op zijn schouders, bloedend aan de poten, met brandplekken als van gloeiend ijzer.
“Ze hebben hem betoverd,” zei hij. “Ze hebben hem meegenomen en mishandeld en weer teruggeworpen op de heide.”
Ik bekeek het dier. De wonden waren echt. Maar de oorzaak — wie zal het zeggen?
Een kampvuur? Een struikelpartij? Een mens?

Ik vroeg:
“Wie zijn 'ze'?”
Hij fluisterde een naam. Een vrouwennaam.
Een naam die ik eerder hoorde, in een ander proces, waar de schuld nooit bewezen werd, maar wel voldoende verdachtmaking klonk om haar te doen verdwijnen uit de stad.

De Raad wil meer arrestaties.
Meer verdenking.
Meer schaduwen onder het dak van gerechtigheid.

En ik —
ik wil stilte.

Ik voel me oud vandaag, hoewel mijn handen nog sterk zijn.
Ik voel de moeheid van de jaren waarin ik mensen vastbond aan de bank in de Ulrichskapelle, hun kreten hoorde boven de psalmen van de kerk uit, hun ogen zag vervagen tot ze alleen nog gaven wat men van hen vroeg.
Hoe vaak heeft Walpurgisnacht ons al die angsten gebracht?
Hoe vaak heb ik het vuur zien opflakkeren in de verte en het vlammen in de hoofden van de mensen naderen?

Er is iets in deze nacht dat meer ontbloot dan de huid.

Ik begrijp de angst.
Maar ik vrees de zekerheid die er telkens op volgt.

Want morgen zal men komen met lijsten.
En overmorgen met touwen.
En dan zal men mij vragen de vonnissen uit te voeren, alsof ik de handen van God ben.
Maar ik ben slechts een man.
Met kinderen die slapen in de kamer naast de mijne.
Een vrouw die kaarsen brandt in het venster.
Een hond die opschrikt bij het ritselen van bladeren.

Is dat niet ook heilig?
Is het niet ook waard om te beschermen?

Laat de Brocken zijn vuren dragen.
Laat de lucht trillen van oude verhalen.
Maar laat de stad zwijgen deze nacht.
Laat de wraak nog even wachten.
Laat de angst niet het zwaard geleiden.

Heer, wees mijn stilte.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer