Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Hannover, 28 december 1630 – Huwelijk met Anna
Vandaag heb ik haar tot de mijne genomen — Anna Klages, dochter van een leerbewerker uit Hannover, zuster van Ilke, vrouw van een Scharfrichter zoals ik.
Wij zijn getrouwd in Hannover in de Marienkirche, een sobere kerk, met oude
ramen en een gewelf dat klinkt als een grot wanneer men zacht spreekt. Ik had
mijn beste tuniek aan, donkergrijs met leren knopen, het zwaard droeg ik niet,
maar ik voelde het in mijn rug alsof het aan mijn schaduw hing.
Anna
droeg een sluier van donkergroen linnen — eenvoudig, zonder kant of zijde —
maar het stond haar beter dan welk juweel ook. Haar handen trilden toen ik ze
vastnam, niet van angst, denk ik, maar van ernst.
Zij weet wie ik ben. Wat ik doe. Wat zij zal moeten dulden.
In
haar blik lag geen verrukking, maar wel besef. En dat is misschien wel
waardevoller.
De
dominee, een norse man met een hoge stem, sprak de woorden van het verbond
zonder omhaal. Geen groot gezang, geen wijdse zegen.
En toch klonken die drie woorden “Ja, mit Gottes Hilfe” harder in mijn borst
dan enig ander bevel ooit.
In
de kerkbanken zaten slechts een handvol mensen. Mijn moeder was er niet — te
zwak om te reizen. Slechts Ilke zat aan Anna’s zijde, de lippen stijf, de blik
hard als geslepen ijs.
Haar man, Marten Voigt, was erbij. Ook een Scharfrichter, uit Celle. We gaven
elkaar een knik, niets meer. Hij is van het zwijgende soort, zoals zovelen van
ons.
Onze families zijn nu verbonden door staal, bloed en stilte. Geen vriendschap,
maar noodzaak.
Na
de dienst gingen we niet in optocht, niet met muziek. We wandelden zwijgend
door de straten van Hannover, voorbij de markt, naar het huis van haar vader.
Daar wachtten brood, bonensoep, bier — en weinig woorden. Haar vader zegende
ons met ruwe hand op mijn schouder en zei:
“Verlies haar niet.”
Ik wist niet of hij sprak als vader of als waarschuwing.
Later,
toen we alleen waren in het kleine vertrek boven de leerwinkel, keek ik haar
aan in het halfdonker. Zij deed de sluier af, langzaam. Haar haren — donker,
zwaar — vielen over haar schouders als een gordijn.
Ik keek naar haar gezicht en zag daarin iets wat ik nog zelden had ontmoet:
Bereidheid.
Niet
romantiek. Niet onderwerping. Maar een wil om te staan, daar waar anderen
vluchten.
Ik fluisterde:
“Weet je dan niet wat ik ben?”
En
zij antwoordde, zonder aarzeling:
“Ik
zal u dragen, ook als gij bloed aan uw handen hebt.”
Toen
wist ik: deze vrouw is geen meisje, geen bruid van het feest, maar een vrouw
van het werkelijke leven. Van de pijn, de kou, het oordeel van de stad.
Zij kiest mij met open ogen.
Ik
vrees voor haar. Voor de eenzaamheid die zij zal kennen. Voor de ogen die haar
ontwijken op de markt. Voor de woorden die fluisterend achter haar rug zullen
klinken.
Ik weet wat het is om buiten de muur van de mensen te leven. En zij stapt nu
naast mij.
God
geve haar kracht. Meer dan ik ooit had.
En
zeer binnenkort hebben wij een gezin. Anna is hoogzwanger.
Ik
heb vandaag niet gehuild. Maar mijn handen trilden, toen ik het brood brak.
Niet van zwakte —
maar van het besef dat ik niet langer alleen ben

Reacties
Een reactie posten