Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 15 juni 1629 – Het eerste hoofd
Het regende niet. Dat verbaasde me. Ik had mij voorbereid op modder, op glibberige stenen, op een zwaard dat aan het handvat zou glijden van nattigheid. Maar de ochtend was helder. Bleek van licht, haast stil. De lucht droeg een geur van kamille, van mest, van de gewone dingen die niets wisten van wat er zou gebeuren.
Mijn
vader had niet veel gezegd die ochtend. Hij had mijn kleding gecontroleerd: het
linnen hemd, de lederen gordel, het zwart van de rok. Hij had het zwaard
aangereikt, maar het nog niet overhandigd. “Je draagt het pas als je het hebt
verdiend,” zei hij. Ik knikte. Dat begreep ik.
Hans,
de knecht van vader, stond al bij het Hochgericht, zijn handen zwart van de
smeer waarmee hij het blok had behandeld. Hij was nerveus — of deed alsof. Zijn
stem klonk luid toen hij zei dat het hout stevig was, dat het niet verschoof.
Hij had het mes onder zijn riem, zoals altijd, in geval van... ja, in welk
geval eigenlijk? Falen? Vluchten? Een tweede slag?
Het
slachtoffer was een struikrover, jong nog, uit de bossen bij Vienenburg. Hij
had een molenaar beroofd, geslagen met een steen, diens dienstmeid verkracht,
en daarna dagen in de struiken gelegen met het zilver van de kerk van Immenrode
in zijn zak. Geen twijfel aan zijn schuld. Hij had bekend, zelfs zonder
foltering. Hij had niet geschreeuwd, niet gesmeekt. Alleen gevraagd: “Snel, als
het kan.”
En
ik zou het doen.
Mijn
Meesterproef.
De
Raad had het stil gehouden. Geen publiek, geen galgfeest. Alleen de leden van
het Klein Gerechtshof, mijn vader, Hans, en de knecht die de veroordeelde had
begeleid. Een oude man met scheve schouders, die nauwelijks keek.
Ik
herinner me hoe mijn vingers trilden toen ik het zwaard ontving. Het voelde
zwaarder dan ooit. Zwaarder dan het staal, zwaarder dan het moment. Mijn vader
stond achter me, handen op mijn schouders. “Voel de lijn,” fluisterde hij.
“Niet de nek, maar de lijn. Daar moet je doorheen.” Hij wees naar de
schouderlijn van de man. “Als je daar bent, is hij al weg.”
De
veroordeelde knielde. Zijn hoofd werd niet gefixeerd; dat was de regel bij een Meesterproef.
Geen band, geen spijker. Hij moest blijven zitten uit eigen wil. Dat deed hij.
Stil. Zijn ogen naar voren. Ik zag dat hij bad. Niet luid, maar met zijn
lippen. Ik sloot mijn ogen.
Toen
ik ze opende, stond de tijd stil.
Het
zwaard bewoog.
Ik
voelde het niet, ik hoorde het niet. Alleen het moment erna: het zachte geluid
van vlees dat breekt, de lichte siddering in mijn armen, de doffe bons van het
hoofd op het stro. En toen: stilte.
Hans
fluisterde iets. Mijn vader knielde bij het lichaam, bekeek de snede, de nek.
“Eén slag,” zei hij. En daarna, luider: “Meesterlijk.”
Ik
weet niet wat ik voelde. Geen triomf. Geen vreugde. Alleen... rust. Alsof ik
eindelijk kon ademen. Alsof ik bestaansrecht had verworven in het vak waar ik
al jaren tegenaan keek als een bedelaar tegen een venster.
De
leden van de Raad knikten. Eén noteerde iets. Een ander keek naar mijn vader,
alsof hij hem feliciteerde zonder woorden. Niemand sprak over de dode.
We
begroeven hem nog diezelfde middag, buiten de muren. Hans en ik groeven, mijn
vader las een Psalm, de knecht gaf geen hand toen hij vertrok. Ik had mijn
eerste leven genomen. En ik was er niet aan bezweken.
Thuis
– Diezelfde avond
Moeder
had het gehoord van Hans. Natuurlijk had hij het niet kunnen laten. “Hij viel
eraf als een appel,” zou hij gezegd hebben. Ze had niet veel klaargemaakt — een
linzensoep, wat bloedworst, gerstebrood met zout. Maar op tafel stond ook een
kan wijn, en dat gebeurde zelden zonder reden.
Toen
ik binnenkwam, keek ze me lang aan. Niet bezorgd. Niet koud. Maar... zoekend.
Alsof ze wilde zien of ik nog dezelfde was.
“Is
het goed gegaan?” vroeg ze.
Ik
knikte.
“En
voel je je anders?”
Ik
schudde mijn hoofd.
Ze
glimlachte. “Dat is goed. En dat is slecht.” Ze zei niets meer.
We
aten zwijgend. Mijn vader sneed langzaam zijn brood, als een ritueel. Hans
slurpte en boerde. Ik hoorde de lepel tegen de kom, de wijn die werd
geschonken. En toen, na het tweede rondje, stond moeder op en haalde iets van
de haardbank: een kleine, met leer beklede doos.
“Ik
bewaarde het voor deze dag,” zei ze.
Het
was een ring. Zilver, oud, met het zegel van onze familie erin gegraveerd. De geharnaste
hand, om een zwaard van de Scharfrichter gevouwen.
“Het
was van je grootvader,” zei vader. “Nu is hij van jou.”
Ik
stak mijn hand uit. Hij schoof hem over mijn vinger.
Hij
paste.
En
ik wist: dit was het begin van iets dat niet meer zou eindigen. Daarom besloot
ik notities te gaan maken, ook om ooit terug te kijken en te leren van alles
wat op mijn pad komt.

Reacties
Een reactie posten