Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 15 april 1630 – Het huis werd stil, en toen weer vreemd
De sneeuw was nog maar net van het erf gesmolten, de aarde begon te ademen onder mijn voeten, en ik had nog niet geleerd hoe stil een huis kon worden wanneer de man des huizes sterft. Mijn vader was pas enkele weken dood, zijn geur nog in de kraag van zijn jas, zijn mes nog scherp, zijn stem nog levend in mijn dromen — toen moeder aankondigde dat zij zou hertrouwen.
Ik
herinner mij het moment als een snee die niet onmiddellijk pijn doet. We zaten
aan tafel, Knecht Hans was weg, het vuur smeulde, en ik keek naar het mes dat
mijn vader altijd gebruikte om het brood te snijden. Ze zat tegenover mij, de
handen gevouwen, haar ogen strak op mijn gezicht. “Hij heet Hans Mosel,” zei
ze. “Hij komt uit Quedlinburg. Je vader kende hem goed. Ze waren collega’s,
vrienden zelfs.”
Ik
zei niets.
“Hij
is bereid het ambt over te nemen. De Raad is akkoord,” vervolgde ze, alsof het
ging om het vervangen van een paard of het vernieuwen van een dak. “Je bent nog
te jong, Caspar. Te onervaren om nu al verantwoordelijk te zijn voor de stad.
Je hebt het zwaard nog niet lang genoeg gedragen.”
Ik
voelde hoe mijn wangen brandden. “Ik heb de Meesterproef afgelegd,” zei ik. “In
één slag.”
“Dat
weet ik,” zei ze. “Maar dat is niet hetzelfde als het dragen van een ambt. Hans
is bekwaam. Hij kent het vak, kent de mensen. En het is... verstandig.”
Verstandig.
Dat
was het woord dat bleef hangen, als een graat in de keel. Niet liefde, niet
rouw, niet loyaliteit. Verstand.
Binnen
enkele dagen stond Hans Mosel op het erf. Een brede man met rood haar dat al
grijs werd aan de slapen, een stem als stroop en handen als klauwen. Hij bracht
zijn eigen zwaard mee, zijn eigen gereedschap, zijn eigen manier van kijken
naar mij — een mengsel van sympathie en superioriteit. Hij droeg geen rouw. Hij
sliep in het bed waar mijn vader stierf.
De
Raad bevestigde zijn aanstelling met een simpele aankondiging. Geen ceremonie.
Geen bezwaar. Hij werd Scharfrichter van Goslar, alsof het niets anders was dan
een postbode die vervangen werd.
Ik
werd... niets.
Een
knecht zonder opdracht. Een zoon zonder vader. Een erfgenaam zonder erfdeel.
Ik
sliep op het stro in de hoek, naast de tang en het lederen gordijn. Ik sprak
nauwelijks met mijn moeder. Wanneer ik haar aankeek, zocht ik iets — spijt,
twijfel, warmte — maar haar gezicht was glad als ijs. Ze kookte. Ze sprak over
toekomst. Over Quedlinburg. Over een nieuw begin.
Op
de derde zondag na de aanstelling van Hans Mosel kwam een bode aan de deur van
het Rathaus met een brief in sierlijke, oude hand. De afzender was Catharina
Kruse, weduwe van Caspar de Eerste, mijn grootmoeder. Zij woonde al jaren aan
de rand van de stad, een vrouw van gebed, herinnering, en wilskracht.
De
brief, zo vertelde de secretaris, was zonder omhaal maar met grote morele ernst
geschreven. Catharina eiste dat de Raad haar kleinzoon Caspar alsnog zou
aanstellen als wettige opvolger van zijn vader.
Ze
schreef:
“Mijn
kleinzoon heeft het werk verricht. Hoewel hij nog erg jong is, heeft hij het
hoofd in één slag genomen, onder toezicht van de Raad. Hij is getogen in het
huis van het zwaard, gevormd door de hand van zijn vader. Het is niet de
leeftijd die de Meester maakt, maar de stilte ná de slag.”
De
woorden sloegen in als een bijl in droog hout.
De
Raad, op zijn hoede voor de opinie van het volk, die wellicht wist van mijn Meesterproef,
kwam samen. En enkele dagen later werd het besluit herroepen: Hans Mosel zou
terugkeren naar Quedlinburg. Caspar Kruse de Derde zou als wettige erfopvolger
worden aangesteld.
Mijn
moeder zei niets toen het nieuws kwam. Zij pakte haar spullen. Geen strijd,
geen woede. Alleen: stilte. Ze kuste mijn voorhoofd, legde een zak met
muntstukken op tafel, en zei: “Zorg goed voor het huis.”
En
toen vertrok zij, met Hans Mosel aan haar zijde, zijn laarzen zwaar op de
stenen, haar rok wapperend in de wind.
Sindsdien
woon ik alleen.
Het
huis — dat huis dat ooit rook naar was en leer, naar vader en vuur — is nu de
mijne. Het is kil in de ochtend, hol in de nacht. De vloer kraakt als ik mijn
pas oefen, het staal weer aan mijn riem draag. Mijn naam staat nu genoteerd bij
de Raad. Mijn handtekening onder het zegel. De sleutels van de Ulrichskapelle
hangen aan mijn gordel.
Ik
ben nu Scharfrichter van Goslar.
Ik
ben de zoon van de man die zijn leven gaf voor deze stad.
En
ik ben een jongen van negentien in een leeg huis, met een zwaard dat zwaarder
weegt dan ooit.

Reacties
Een reactie posten