Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 10 mei 1630 – Terugblik in de avondstond

 De zon stond laag vanavond, als een roodgloeiende zegel op de rand van de Rosenberg, en ik zat voor het huis in de schaduw van de oude perenboom, met de handen gevouwen over mijn knieën. Mijn huis staat onderaan de Rosenberg, net buiten de stadspoort en schuin tegenover de verdedigingstoren De Zwinger. Mijn vingers zijn al ruw geworden van het werk

Ik groeide op met de kinderen uit de Rosentorstrasse. We speelden in de modder van de Gose, vingen kikkers bij de vijver van de Kahnteich, en maakten houten zwaarden om de strijd tegen de “Zweden” na te bootsen. Toen wist ik nog niet wat echte oorlog was, of echte dood. Daar leerde ik vriendschap kennen — met de broers Thielemann, met kleine Ernstje Spangenberg die nooit ophield te praten, met Trineken, die later verdween zonder afscheid. Onze vaders spraken nauwelijks met elkaar, maar wij kenden geen muren.

Soms kwam familie uit Hannover op bezoek, vooral mijn oom Heinrich, een schoenmaker met een zwarte baard die rook naar leer en pek. Zijn vrouw bracht gebak mee, en mijn nichtje Ilsabe danste door de kamer tot de kopjes rinkelden. Het huis vulde zich met gelach, en ik hoorde mijn vader luider spreken dan gewoonlijk, alsof hij dan even niet de Scharfrichter hoefde te zijn. Die dagen waren feestdagen.

Op de Latijnse school aan de Mauerstraße leerde ik de letters kennen. Dominus vobiscum, zei Meester Brandt, en wij antwoordden: Et cum spiritu tuo. Hij sloeg met de roede, maar hij had ook geduld. Ik leerde lezen, schrijven, rekenen, en later zelfs wat Cicero en Vergilius. Maar het was mijn vader die me werkelijk vormde. Toen ik twaalf werd, nam hij me mee naar de Ulrichskapelle naast de oude Kaiserpfalz. “Je zult het moeten zien,” zei hij. Ik dacht dat ik zou flauwvallen. Het ijzer, het bloed, de geur van angst. Maar hij hield mijn schouder vast en sprak zacht. “Niet uit wreedheid,” zei hij. “Maar uit recht. En recht moet men leren verdragen.”

De jaren daarop leerde ik het ambacht. Hoe men een zwaard slijpt. Hoe men de gewrichten losmaakt bij het radbraken. Hoe men de dood tegemoet treedt zonder siddering, en toch met eerbied. Hij liet mij oefenen op dode dieren, en later op veroordeelden die toch al stierven — ik was zestien toen ik voor het eerst een mes hanteerde. Mijn handen trilden toen, maar hij zei niets. Hij wist dat ik wist.

En toen kwam Anna.

Ze woonde met haar familie aan de overzijde van de Breite Straße De eerste keer dat ik haar zag, droeg zij een mand vol uien, maar haar ogen waren helder als het lenteweer. We spraken niet, maar ik dacht aan haar dagenlang. Later ontmoetten we elkaar bij de markt, toen ze mierikswortel verkocht. Ik zei iets stoms, en zij lachte. En die lach bleef.

We spraken steeds vaker. Over boeken, over planten, over God. Zij vroeg mij wat ik deed. Ik loog niet. Ze keek me aan, lang. “Dan zal je hart zwaar zijn,” zei ze, “maar rechtvaardig. Dat is genoeg.” Ik hield van haar vanaf die dag.

We verloren broers en zussen, zij én ik. De pest kwam in het jaar dat ik vijftien was. Mijn moeder bad de hele nacht, maar mijn zusje Ilsa stierf in haar armen. Mijn kleine broertje Hans lag koud in zijn wieg. De stilte die daarna kwam, was erger dan de klokslag van de dood. Alleen ik bleef over. Mijn vader zei: “Het is niet aan ons om te vragen waarom.” Maar ik vroeg het wel. En misschien daarom klamp ik me zo vast aan Anna. Zij is mijn antwoord.

In december trouwen we, als God het wil. We hebben de toestemming van de Raad. Haar vader heeft geen bezwaar. We kunnen in het huis van mijn ouders, onderaan de Rosenberg. Niet groot, maar genoeg. Anna zegt dat het licht er zo mooi valt in de ochtend. We zullen een tuin maken. Misschien kinderen. Misschien rust.

Ik ben pas twintig. Maar mijn rug voelt ouder. Mijn hart is zwaar van herinneringen, maar ook licht van hoop. Anna maakt het verschil. Als ik haar aankijk, weet ik waarom ik dit alles draag. Niet voor roem. Niet voor geld. Maar omdat er iets rechtgezet moet worden in de wereld, elke dag opnieuw. En omdat ik, met haar aan mijn zijde, dat aandurf.

De zon is onder. De lucht geurt naar gras en as. Morgen komt de dag weer. En ik zal hem ontvangen.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer