Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 24 juni 1631 – Johannistag
De zon stond hoog en weigerde onder te gaan. Het was Johannistag, de langste dag van het jaar, en de lucht trilde nog van warmte toen de avond viel. De geur van bloeiende lindes hing tussen de huizen van het Rosentorviertel, vermengd met rook en gebraden vlees.
Rond
de Rosenberg verzamelden zich kinderen met fakkels, jongemannen met kransen van
eikenblad en meisjes met bloemen in het haar. Ze lachten luid en zongen de oude
liederen die hun moeders hen hadden geleerd. Sommigen sprongen over kleine
vuren die waren aangestoken in aarden kommen of op open plekken tussen de
struiken. De vlammen flakkerden als gouden linten in de schemering.
Ik
stond achter ons huis, half in de schaduw van de schuur, het gezicht verborgen
voor het licht. Mijn handen rustten op het hekje van de moestuin, dat Anna die
ochtend nog had hersteld met nieuwe twijgen. De geur van brandend hout deed mij
denken aan andere vuren — die op het Hochgericht, niet op de Rosenberg. Vuren
waar geen liederen bij werden gezongen.
Een
groep kinderen rende voorbij, een van hen stak zijn fakkel uit in mijn
richting, spelend, brullend als een draak. Ik week niet, maar keek slechts. De
jongen herkende mij. Zijn lach stierf weg. Hij struikelde haast over zijn eigen
voeten toen hij zich omdraaide en weer verdween in de nacht. Zijn vrienden
lachten nog, maar keken niet achterom.
Even
later kwam Anna naar buiten, haar haren los over haar schouders, een schort
over haar linnen rok. In haar handen hield zij een houten beker met warm bier,
op smaak gebracht met honing en een snuf kaneel. “Het is voor de keel,” zei ze,
“en voor het hart.”
Ze
reikte het mij aan en bleef naast mij staan, terwijl de gloed van de vuren op
haar gezicht speelde. Haar ogen volgden de dansende meisjes, die giechelend
over de vlammen sprongen in hun witte hemden, alsof het licht zelf hen droeg.
“Gij
zijt ook deel van de stad,” zei Anna toen, haar stem zacht, maar vast. “Gij
leeft hier. Werkt hier. Bidt hier. Laat niemand u dat afnemen.”
Ik
knikte, maar zei niets. Hoe leg je uit dat sommige muren niet van steen zijn,
maar van ogen die je ontwijken? Van stemmen die zachter worden als je nadert?
Van kinderen die niet vragen wat je werk is, omdat hun ouders het hen al
verboden hebben?
De
beker in mijn hand was warm, zoet en zwaar. Ik dronk langzaam. De honing bleef
plakken aan mijn tong.
Op
de heuvel steeg een vuur hoger op. Een krans van bloemen werd erin gegooid. De
vonken stegen als vuurvliegen op naar de sterren. Gelach, gezang, jeugd. Leven.
En
toch — het vuur danste zonder mij.

Reacties
Een reactie posten