Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 21 Juli 1630 - Mijn eerste dag als Scharfrichter van Goslar
Mijn eerste dag als Scharfrichter van Goslar. Ik ben nu twintig jaar en bekend als Meester Kruse.
Ik werd wakker voordat de zon over de Rosenberg reikte. Het huis, dat grootmoeder
ook voor mij had opgeëist na het overlijden van vader, ligt stil onderaan de
heuvel, net buiten de stadsmuur. De stenen vloeren houden de koelte van de
nacht vast. Buiten hoor ik hanen kraaien en het piepen van karren over het
kasseienpad naar de Breite Straße.
In
de hoek hangt het zwaard. Mijn zwaard nu, zeggen ze. Maar het voelt nog als het
zijne. Het heft is glad van drie generaties hand – mijn grootvader Caspar I,
mijn vader Caspar II – en daarvoor nog handen die ik niet heb gekend. Ik heb
het voorzichtig van de muur gehaald vanochtend. Niet uit trots, maar uit
plicht. Mijn vingers verkenden de gravures op het lemmet, alsof ik daarmee kon
begrijpen wat het betekent om zo’n wapen te dragen. Het is zwaar. Niet alleen
van ijzer, maar van de geschiedenis die eraan kleeft.
Buiten,
bij het open raam, stond een groep kinderen uit de straat. Ze zeiden niets,
maar hun blikken sneden scherper dan mijn zwaard ooit zou doen. Grote ogen,
stil en waakzaam. Geen van hen lachte. Zelfs de kleinste hield zich schuil
achter de rok van zijn moeder. Ze weten wie ik ben. Of beter gezegd: ze denken
het te weten.
Ze zien het zwarte leer. Het huis met de lage schuur erachter. De stank die nog
in de muren zit van het werk dat mijn vader hier deed – van de bloedvlekken op
de binnenplaats, die geen regen ooit volledig heeft weggespoeld.
Ik
heb nog niets gedaan.
Nog geen bevel ontvangen.
Nog geen vonnis voltrokken.
En toch: ik ben het al.
De
knecht van vader – Hans – kwam vanochtend langs. Hij zei niets over de dood van
de oude Meester, maar zijn ogen gingen wel telkens naar het open raam, alsof
hij verwachtte dat vader daar nog zou staan. Hij vroeg of hij mocht blijven
werken. Ik heb hem dat toegestaan. Niet uit zwakte, maar omdat hij alles weet
wat ik nog moet leren. Hoe je een rad klaarmaakt zonder dat het kraakt. Hoe je
een galg recht zet op de natte grond. Waar je de olie haalt voor het
folterwiel. En wanneer je zwijgt in plaats van spreekt.
Moeder
zat vanochtend aan tafel met haar bijbel. Ze zei: “Jij zult moeten leven met
wat je ogen zien en je handen doen.”
Ik antwoordde niet. Ze sloeg de bladzijde om alsof het gebed al was
uitgesproken.
Het
huis ruikt nog naar vocht en ijzer. Ik zal er licht in moeten brengen. Maar wie
ontvangt een Scharfrichter op bezoek? Niemand. Zelfs de vrouw van de bakker,
die altijd vriendelijk was tegen mijn vader, sloeg haar ogen neer toen ze mij
op straat zag lopen.
Ik had mijn handen op mijn rug. Ze trilden. Niemand zag het. Hoop ik.
Vandaag
ben ik in het stadsarchief geweest. De raad wil dat ik op de hoogte ben van de
lopende processen. Ze hebben nog niets beslist, maar ik zag de naam van een
vrouw uit het Gose Ufer in een van de dossiers. Hekserij.
Men fluistert al.
Ik
ben twintig jaar oud.
Ik weet hoe een lichaam buigt onder de pijn, maar nog niet hoe een ziel breekt
onder het gewicht van gerechtigheid. Of van wraak. Of van wat daar tussenin
leeft.
De
zon zakt nu achter de muren van het klooster. Het huis is stil. Zelfs de muizen
lijken vandaag te zwijgen.
Ik heb niets gedaan. Nog niet.
Maar morgen kan anders zijn.

Reacties
Een reactie posten