Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 12 februari 1634 – Magda vom Bruch
De sneeuw lag dik in de stegen van de Altstadt, hard geworden onder de voeten van de stadswachten die haar kwamen halen. Het was kort na het ochtendgebed toen Magda vom Bruch werd binnengebracht — niet geschreeuwd of geslagen, maar stil, met het hoofd iets gebogen, alsof ze zelf haar arrestatie had verwacht.
Men
fluisterde al weken over haar. Ze woonde in een klein huisje achter de
Brauergasse, dicht bij de Gose, waar het vocht zich verzamelt en de muren ’s
winters zweten. Ze verkocht kruiden op de markt: kamille, duivelsdrek,
vrouwenmantel, ijzerhard. Soms vertelde ze oude verhalen, gaf een recept tegen
zweren of een drankje tegen krampen. Te veel mensen hadden haar opgezocht bij
nacht. Te veel vrouwen hadden gezegd dat ze “iets van Magda” hadden gekregen.
En toen de jonge vrouw van kramer Christoph twee keer haar kind verloor, en de
buurvrouw Gertrud fluisterde dat Magda “woorden over het bed had gemompeld,”
was de aanklacht geboren.
Ik
kende Magda vaag. Ze was in haar jeugd als meisje van het hof geweest bij een
chirurgijnsvrouw uit Halberstadt, en had veel geleerd over planten. Ze had
nooit getrouwd, droeg haar haar strak en rook altijd naar rozenwortel en
bijvoet.
De
eerste ondervraging vond plaats in de Ulrichskapelle, in het oude zijvertrek
dat we voor deze doeleinden gebruiken. De ketting zat al klaar aan de ring in
de vloer. De Raad was aanwezig, vier man, plus de stadssecretaris en ikzelf.
Magda zat rechtop, de handen op de schoot. De voorzitter sprak: “Magdalena vom
Bruch, gij zijt beschuldigd van toverij, het kwaad maken van kinderen, en
omgang met boze geesten.”
Zij
antwoordde, kalm: “Ik ben schuldig aan het planten van bonen, het koken van
thee, en het oplezen van gebeden bij zieken. Als dat zonde is, dan zij het zo.”
De
Raad fronste. De secretaris noteerde driftig. De eerste reeks vragen volgde —
of zij ooit gedanst had bij nacht, of zij dieren had die haar volgden, of zij
kennis had van sabbatten. Zij ontkende. Alleen bij de vraag of zij kruiden
bezat “met duivelsdoeleinden,” keek zij even op. “Ik bezit kruiden, ja. Voor
wie pijn heeft. Vloek of zegen, dat is wat men ervan maakt.”
Men
noemde haar antwoord vermetel. De voorzitter keek mij aan. “Bereid de duimen,”
zei hij.
Ik
haalde het kleine houten blok, met de ijzeren schroeven. Ze stak haar handen
uit, zonder dat ik het vroeg. Ik legde haar duimen tussen het hout, begon
langzaam te draaien. Haar gezicht bleef strak. Bij de tweede draai kreunde ze.
Bij de derde viel ze achterover, tegen de muur, fluisterend.
Ik
boog mij voorover om te verstaan wat ze zei. Het was Latijn. Een gebed,
misschien. “Domine, libera me.”
Een
van de raadsheren gromde: “Tot wie bidt zij?” Niemand wist het zeker.
Er
werd geen bekentenis afgelegd die dag.
Twee
dagen later, 14 februari, kwam het bevel tot voortzetting. De Raad was
ongeduldig. De vrouw van het overleden kind, Martha, was in de zaal — bleek,
nerveus, maar vol haat. “Zij keek mij aan, alsof ze wist dat ik zou bloeden,”
zei ze. “Zij legde kruiden onder mijn matras!”
Magda
werd opnieuw binnengebracht. Haar vingers waren blauw van de kneuzing, de
nagels gebarsten. Toen ik de duimschroeven zag, voelde ik een korte weerzin.
Maar ik hield mij stil.
Ditmaal
werd het rack klaargezet. Ik trok de plank naar voren, spreidde de touwen. Zij
keek ernaar met een soort afstandelijke rust, alsof het niet voor haar bestemd
was.
“Bind
haar,” zei de voorzitter.
Ik
deed wat mij was opgedragen. Handen en enkels vast, hoofd opzij. Ik begon
langzaam te draaien. Eén keer, twee keer. Haar rug strekte zich. Haar tanden
klapten op elkaar.
Toen
kwam het moment dat zij riep: “Niet de duivel — God! God is mijn rechter!”
De
secretaris Kleine boog zich naar de voorzitter. “Zij bekent niets. Maar haar
lichaam verraadt haar.”
Na
zes draaien kreeg ik het sein om te stoppen. Haar huid was rood gespannen, de
spieren trilden. Ik maakte de knopen los. Ze viel niet, maar kroop langzaam
rechtop, zittend tegen de muur.
’s
Avonds vroeg Anna wat ik die dag gedaan had. Ik loog. Ik zei dat ik een varken
had ontweid. Maar ik merkte dat ik mijn handen vaker waste dan gewoonlijk.
Ze
keek me zwijgend aan toen ik aan tafel ging zitten. Ze had soep gekookt.
Wortel, spek, wat laurier.
“Je
eet niet,” zei ze.
“Ik
ruik kruiden,” antwoordde ik.
Ze
begreep het. Ze zweeg. Ze at.
De
volgende week, 18 februari, stierf Magda in haar cel. Geen brandstapel. Geen
bekentenis. De arts zei: “Inwendige bloeding.” De cipier zei: “Zij bad tot het
einde.”
Ik
waste haar lichaam met wijn. Ze had geen familie die haar kwam halen. De Raad
gaf opdracht tot begrafenis buiten de muur. Geen kruis. Geen naam.
Ik
was erbij toen we haar lieten zakken, in een kuil bij het bosje bij de
verdedigingstoren de Zwinger. Alleen de nachtwaker en ik.
Ik
bad zacht: Domine, libera me.
En
dacht: misschien bad zij wél tot God.

Reacties
Een reactie posten