Goslar, 15 september 1633 – In het huis aan de voet van de Rosenberg

 Het is avond. Mijn handen beven nog van wat de dag mij heeft gebracht. Niet bloed, geen staal, geen dood — maar leven. Onze zoon is geboren. Anna heeft een flinke jongen op de wereld gezet, rood van kleur en met een stem als een stormklok. We hebben hem Wilhelm genoemd, naar mijn grootvader van moederszijde. De kamer ruikt naar warm linnen, naar ijzer en naar iets onbestemds – het zweet en bloed van het baren, vermengd met tranen van vreugde en opluchting. Ik heb gehuild. Ik, Caspar, Scharfrichter van vier steden, gehuild als een kind.

De zwangerschap was lang en zwaar. Anna was de afgelopen maanden vaak ziek. In de vroege ochtenden hing ze gebogen over de teil, haar gezicht bleek, haar adem hijgend. De geur van vlees, van bier, van zelfs mijn leren riem, bracht haar tot walging. Haar eetlust kwam en ging, meestal ging ze met slechts wat pap en gekookte wortel de dag door. Ik vreesde soms voor haar leven, voor dat van het kind, en legde elke avond mijn hand op haar buik, sprak een gebed, en fluisterde tegen het ongeboren leven dat ik zijn komst verwachtte als de lente na een kille winter.

De vroedvrouw, Trina vom Stieg, werd gisteravond al gehaald toen Anna samentrok van pijn. Trina bleef de hele nacht. Ze stak het vuur aan, warmde doeken, wreef Anna’s rug met kruidenolie en blafte bevelen alsof ze zelf de duivel uit Anna’s schoot moest verdrijven. Ik stond machteloos, buiten de kamer, de muur scheidde mij van het geheim van het leven, maar de kreten sneden door merg en been. Drie uren voor de middag kwam de baby met een oerkreet ter wereld, zijn vuisten gebald, zijn rug recht. Hij woog meer dan mijn eerste twee kinderen en zijn borstkas was breed als een smidje.

Anna hield hem vast met trillende armen, de haren kletsnat op haar voorhoofd. Ze glimlachte. Een echte glimlach, ondanks alles. “Hij heeft jouw ogen,” zei ze. Maar ik zag haar ogen: dof, vermoeid, bijna leeg, en toch trots. Ze is zo sterk, mijn Anna. Geen vrouw in heel Goslar die ik boven haar zou verkiezen, zelfs niet als ik de macht van de keizer zou bezitten.

Ik stuurde Hans, mijn knecht, naar de Marktkirche met bericht voor predikant Friedrich. Morgen willen wij de kleine laten dopen, nog voordat het herfstweer omslaat en ziekte de ronde doet. Kinderen sterven zo gemakkelijk – maar deze niet, deze niet. Wilhelm is sterk, zijn hart bonkt als een klokkenluider op feestdag.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer