Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 februari 1633 – Herberg “Zum Goldenen Hirschen”
De
sneeuw was al grotendeels gesmolten in de straten van Goslar, maar de lucht
bleef scherp. Mijn werk voor de dag zat erop: een keuring, een kort verhoor,
een bezoek aan de Abdeckerei. De zon was onder, de stad gleed weg in
schemering. En ik had dorst.
Ik
ging naar herberg “Zum Goldenen Hirschen”, zoals ik wel vaker deed als
ik alleen wilde zijn — en toch onder mensen. De waard herkende mij. Dat zag ik
aan de manier waarop zijn hand even bleef hangen boven de tap voordat hij
knikte.
Hij
zei:
“Achtervertrek, Meester Kruse. Zoals altijd.”
Ik
ging zitten aan de tafel bij het kleine raam, met uitzicht op de achterplaats.
De bank kraakte onder mijn gewicht, het hout koud door de stenen muur. Het vuur
in de haard brandde laag, maar gloeide genoeg om mijn rug te verzachten.
Men
bracht mij gerstebier. Warm, met schuim dat traag over de rand liep. Ernaast:
zure augurkjes in een klein aardewerken potje, linzen gestoofd met spek, en een
dikke plak zwart brood. Het vlees was vet. Het brood zwaar. Maar het vulde. En
het verwarmde.
De
waard groette nogmaals, maar keek naar de grond.
Zoals
het hoort.
Men
zet mij apart. Dat is de regel.
Niet omdat ik onwelkom ben, maar omdat mijn aanwezigheid de anderen herinnert
aan wat zij liever vergeten.
En
toch voelde ik mij rijk.
Voor een uur.
Niet
om het eten.
Niet om de stilte.
Maar omdat ik even iemand was die zat te kauwen aan een tafel, met bier in de
hand en het werk achter zich.
Een
man. Geen beul.
En
ik dacht: misschien is het genoeg, voor vanavond.

Reacties
Een reactie posten