Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 9 februari 1633 – Communie
De ochtend was grijs en stil. De sneeuw die de dagen ervoor was gevallen, lag als een oude mantel over de daken van het Klosterviertel, zwaar en smeltend. In de Sankt Stephanikirche was het koud, en de adem van de gemeente dreef als nevel door de schemerige ruimte. De predikant sprak met gedragen stem over reiniging, over het lichaam en het bloed, over gemeenschap met Christus in brood en wijn.
Ik
knielde zoals het hoorde. Tussen de mensen. Niet achteraan, niet vóór — maar
ergens halverwege, alsof ik daarmee mijn plaats kon vergeten.
Toen
de diaken naar mij toe kwam, zag ik zijn hand aarzelen. Heel even. Het was geen
grote beweging, geen theatrale schrik. Slechts een korte vertraging, een
milliseconde van spanning bij het breken van het brood. Alsof hij twijfelde of
mijn mond, waarmee ik vonnissen uitspreek, waarmee ik opdrachten geef tot
foltering, werkelijk het lichaam van Christus mocht ontvangen.
Ik
keek hem niet aan.
Ik opende mijn mond.
Hij reikte het brood aan.
Ik
nam het, kauwde, slikte.
Toen
kwam de kelk. Rood als het bloed dat ik te vaak heb gezien. Ik hief hem op, nam
de wijn tot mij, en wachtte.
Maar
ik voelde niets.
Geen hitte.

Reacties
Een reactie posten