Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar 27 juni 1634 – Proces tegen een soldatenvrouw
De lucht hing zwaar boven de stad vandaag. Niet van storm of regen — maar van iets anders. Een spanning die door de straten trok, over de marktplaats golfde, in de ogen van de mensen hing als stof.
Margarete
Lichten stond terecht.
Zij was de weduwe van een huursoldaat, gestorven in dienst van de keizer,
ergens tussen Halberstadt en Magdeburg. Niemand wist het precies. Zij was
achtergebleven met een haveloze rok, drie kinderen en de naam van een man die
meer gezichten had vermoord dan gekust.
Zij
werd beschuldigd van diefstal van offergaven uit de kerk — kaarsen, brood,
geldstukken uit de offerkist.
Maar het bleef daar niet bij.
De
predikant, een jonge man met vurige ogen en een onbuigzame rug, noemde haar een
heks.
Hij zei: "Zij heeft het heilige aangeraakt met onreine handen."
En: "Gods vloek rust op wie het graf beroert."
Want tijdens haar ondervraging, onder de eerste marteling, bekende zij dat zij
samen met haar overleden man graven had geschonden —
dat zij bloed verzameld had, het mengde met wijn en het verkocht als
geneesmiddel.
Haar
stem kraakte toen ze het zei.
Zij keek naar niemand.
Haar ogen waren als uitgebluste kolen.
Ik
zat erbij, zoals mijn ambt het vereist.
Ik keek.
Ik luisterde.
Maar
in haar woorden hoorde ik geen waarheid.
Ik hoorde geen oprechtheid.
Wat ik hoorde, waren herinneringen aan preken, aan waarschuwingen, aan
nachtmerries die haar waren ingeprent.
Zij vertelde wat zij dacht dat wij wilden horen.
Wat men altijd denkt dat wij willen horen.
Na
drie dagen had zij een lijst met namen gegeven van vrouwen die zij zou hebben
gezien bij het Brockenfeest.
Vrouwen die haar nooit hadden aangekeken op straat.
Vrouwen die een kruidensop kookten tegen koliek of lavendel teelden in hun
tuin.
Ze wilde dat het stopte.
En ik — ik schreef het op.
De
Raad was tevreden.
De predikant dankte God.
En het vonnis was duidelijk: de dood door vuur op de Brandplatz bij het
Hochgericht.
Vandaag
werd zij geleid naar het Hochgericht.
De mensen stonden in rijen.
Sommigen hadden hun kinderen meegenomen.
Zij
droeg een eenvoudig linnen gewaad, haar haar los, haar voeten bloots.
Ze struikelde eenmaal, maar stond weer op zonder hulp.
Ik liep voor haar, zwaard op de rug, gezicht strak.
Voor
het vuur ontstoken werd, vroeg zij of zij een woord mocht spreken.
De predikant weigerde.
Zij zweeg.
Ik
knikte naar mijn knechten.
Het hout was nat van dauw maar droog genoeg voor vlam.
Zij
brandde zonder schreeuw.
Alleen haar lichaam sprak.
Een verkromming. Een ruk van het hoofd.
En daarna stilte.
Toen
het vuur doofde en het volk wegging, was het een kind dat een steen opraapte
van de grond.
Hij wierp hem — naar haar, naar mij, ik weet het niet.
Ik
ving hem op.
Een gladde steen, warm van de zon.
Ik
keek de jongen aan.
Hij had rossig haar, ogen vol vragen.
Zijn moeder trok hem weg zonder iets te zeggen.
Ik
liet de steen zakken.
Ik dacht aan mijn eigen kinderen.
Aan Anna, die gisteren nog zei dat Hans Caspar weer nachtmerries had.
Aan mijn moeder, die vroeger kaarsen stal uit de kerk om soep te koken als
vader te lang op reis was met het zwaard.
Vanavond
zat ik alleen bij het vuur.
Mijn handen en haren ruiken nog naar rook.
Ik
heb een gebed gefluisterd, maar ik weet niet tot wie.
Tot God?
Tot Margarete?
Tot het kind dat de steen gooide?
Misschien
tot mezelf.
En
ik vroeg mij af —
of we niet allemaal soms een steen vasthouden.
Niet om te gooien,
maar omdat we anders niet weten wat te doen met onze handen.
Ik
klom het dak op via de houten ladder die we zelden gebruiken – de treden koud,
vochtig, glad van de nacht. Boven gierde de wind nog steeds, scherper nu, alsof
hij zich verzamelde op mijn rug. Mijn vingers grepen de rand van de nok; de
leien waren nat, glad als een aal. Toen ik één van de pannen terug op zijn
plaats wilde duwen, bleef mijn hand even haken – bevroren aan het koude metaal
van de spijker die uitstak. De kou beet.
Mijn
knieën deden pijn van het hurken. De wind sloeg mijn mantel open als een vlag.
Maar ik werkte zwijgend, vastberaden. Eén pan, toen de ander. Aansluiten,
hameren, afdichten met teerresten van vorige winters.
Toen
ik weer beneden stond, stonden mijn handen blauw van de kou, mijn jas
doordrenkt van nevel. Anna zette een pan warme melk op het vuur, voegde honing
toe. Ze zei niets toen ze het me aanreikte. Alleen haar blik was warm.
Ik
dronk langzaam. Mijn vingers tintelden van het ontdooien.
In
stilte dacht ik: Een timmerman zou gekomen zijn bij een bakker, bij een
metselaar, bij een rechter. Maar niet bij mij. Niet bij de man die galgen bouwt
en zwijgt als het bloed vloeit.
En
dus klim ik zelf.
En
zo blijft het huis staan.

Reacties
Een reactie posten