Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 december 1634 – Onze kinderen
Vandaag hebben we de tweede kinderkamer ingericht. Anna haalde extra strozakken van de markt, liet nieuwe dekens maken van ruwe wol, en schikte het houtwerk alsof het een feest betrof. De kamer ruikt nog naar hars en verse kalk. De winterlucht hangt zwaar over Goslar, maar in huis klinkt het gelach en gebrabbel van twee stemmen: Wilhelm en Hans Caspar.
Hans
Caspar rent al een jonge hond door het huis — de houten vloer dreunt, de oude
kast schudt als hij er tegenaan botst. Zij voeten zijn vaak vuil van de straat,
zijn haren vol stro, zijn stem luid. Anna lacht wanneer ik ze tot stilte maan.
“Laat ze leven,” zegt ze.
En ik zwijg. Want dat is wat ze doen: ze leven.
Zonder angst, zonder oordeel. Alsof de schaduw van mijn ambt hen niet raakt.
Anna
zegt dat ik tegenwoordig meer glimlach wanneer ik thuiskom van mijn werk.
Misschien is dat zo. Misschien laat ik iets van het buitenste harnas vallen
zodra ik het hek sluit en de geur van linzenpap of vers brood me tegemoetkomt.
Soms
zitten we allen bij het vuur. Wilhelm op het kleed, Hans Caspar met een tak die
hij als zwaard draagt.
En ik, de vader met de handen van een beul,
zit daarbij als een man die iets niet begrijpt
en toch dankbaar is.
’s
Nachts, als het huis stil is, leg ik mijn hand op hun hoofden. Eén voor één. Ik
luister naar hun ademhaling — het zachte ritme dat doet denken aan stromend
water.
Mijn handen, waarmee ik zovele nekken brak, zovele messen voerde, zoveel wonden
opende —
kunnen ook zegenen.
Is
dat genade?
Is
het God die mij dit laat voelen, deze warmte, dit vaderschap, ondanks wat ik
overdag doe?
Of
is het juist Zijn ironie — dat de beul ook een vader kan zijn,
dat een man die mensen naar het vuur leidt ook een kind in slaap kan wiegen?
Soms
bid ik zacht, daar in het donker, boven hun bedden. Geen grote woorden, geen
psalmen. Alleen:
“Heer,
laat hen nooit worden zoals ik.”
“Heer, laat hen vrij zijn van wat op mij rust.”
“Heer, neem het werk van mijn handen niet over op hun ziel.”
Anna
slaapt dan, in de kamer ernaast. Ze ademt diep, en in haar droom glimlacht ze
soms, als een vrouw die vrede heeft gesloten met de ruwheid van het leven.
Zij draagt mij.
Zoals zij beloofde op de dag van ons huwelijk.
En
ik probeer het waard te zijn.
De
stad Goslar weet niet wie ik ben in dit huis. Zij kennen mij alleen als het
zwaard, de kap, de stilte op het plein vóór het vallen van de bijl.
Maar hier, achter deze deur, ben ik
vader.
Man.
Mens.
Dat
alleen al —
is misschien het grootste wonder.

Reacties
Een reactie posten