Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 21 december 1635 – Doopdag
Vandaag, een dag later, bracht ik haar naar de Sankt Stephanikirche. Anna bleef thuis om te rusten. De vroedvrouw stond erop. Het was koud, en de sneeuw kraakte onder mijn voeten. Ik droeg mijn dochter in een dikke wollen doek, dicht tegen mijn borst. Ze sliep. In de kerk was het stil, de predikant fluisterde de woorden van het sacrament bijna plechtig. We stonden bij de doopvont, ik en de twee getuigen – mijn verre neef Wilhelm en Anna’s zus Ilsabe.
“Anna
Maria,” sprak de predikant, “ik doop u in de naam van de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest.” En hij sprenkelde het water over haar voorhoofd. Ze bewoog
even, fronste, maar huilde niet. Geen traan. Ik vond dat krachtig, alsof ze
wist dat dit een belangrijk moment was en dat stilte gepast was. Alsof ze
begreep dat ze vanaf nu een kind van God was. Daarna zongen we zacht een psalm,
en ik keek omhoog naar het houten gewelf van de kerk, naar de kandelaars, het
licht, het gewijde. Het voelde alsof mijn kind onder bescherming stond.
Toen
ik haar terugbracht naar huis, waren Anna’s wangen rood van de warmte, en ze
glimlachte toen ik het kind in haar armen legde. Er werd een stoof op tafel
gezet, er was warme melk met honing. En voor heel even was de wereld zonder
dood, zonder vonnis, zonder pijn. Alleen leven, alleen licht.

Reacties
Een reactie posten