Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 juni 1636 – Nachtelijke bespreking

 De avondlucht hing zwaar boven Goslar, verzadigd van een hitte die zich zelfs na zonsondergang niet terugtrok. Er was geen maan, slechts de bleke schijn van sterren achter een sluier van wolken. Ik had mij al teruggetrokken in mijn werkkamer, het mes gewet en de wijn geschonken, toen er opnieuw op de deur werd geklopt — tweemaal kort, eenmaal lang. Het teken van de Raad.

Mijn vrouw keek op uit haar breiwerk. Zij sprak geen woord, maar haar vingers verstijfden. Wij wisten beide: geen bode komt na zonsondergang voor iets lichts.

Op het plein voor het Rathaus brandden nog enkele fakkels. De ramen stonden donker, op één na. Het achtervertrek. Daar, waar men vergadert wanneer de notulen later moeten worden verdraaid of vergeten.

De knecht leidde mij zwijgend naar binnen. De houten gang rook naar kaarsvet en oud linnen. In het vertrek zaten drie mannen. Aan de rechterzijde burgemeester Cramer, de jongste van de drie, met nerveuze handen en een vlek op zijn kraag. Naast hem de secretaris, Meester Bode, die zijn ganzenveer niet gebruikte maar toch vasthield als een dolk. Aan de overzijde zat predikant Heinrich Becker, die mij aankeek met een blik alsof ik al aan de verdoemenis werkte.

Ze hadden mij niet geroepen om te groeten.

Raadslid Zeidler begon, met een stem die meer trilde dan klonk:
“Er moet een vrouw ondervraagd worden. Zonder ruis in de stad.”

Hij keek niet op toen hij het zei. Becker legde zijn hand op de tafel, spreidde de vingers als een kruis. De naam van de vrouw werd niet uitgesproken, alleen de aanklacht: “heksensamenspraak, duivelsmerk, nachtelijke bezoeking van een kind.”

Ik had de aanklacht al gehoord in de gangen van de Ulrichskapelle. Zij brengen de geruchten naar mij, nog vóór ze tot proces rijpen.

Ik keek naar hen, naar hun gezichten die de gloed van de kaarsen op onrustige wijze weerspiegelden. En ik vroeg — niet als spot, maar als test:

“Is het geweten stil?”

Ze zwegen.

Bode boog het hoofd. Becker sloot de ogen. Zeidler staarde naar zijn knokkels.

Er kwam geen antwoord. Alleen een korte hoofdknik van de burgemeester, gevolgd door de woorden die alles van mij vroegen en niets van hen:

“Maak het snel. Geen gerucht. De Raad zal de kosten dekken.”

Ze stonden niet op. Ik groette niet. Er was niets meer te zeggen dat het niet erger zou maken.

Buiten stak een wind op, warm als adem uit een kelder. De stad lag zwijgend in haar bedden, niet wetend wat men van haar wilde weghouden.

Ik wist wie zij bedoelden: Gese Schraders.

En ik wist: eens zal ik haar horen spreken… of horen schreeuwen. 




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer