Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 18 januari 1633 – Marten Voigt te gast
De sneeuw lag dik op de daken van Goslar. De schoorstenen rookten traag in de schemering. Het huis was warm van het vuur, en het rook naar gestoofde kool en kruidkoek toen mijn zwager Marten Voigt arriveerde uit Dannenberg. Zijn mantel droop van het smeltwater, zijn laarzen kraken van het strooizout. Hij groette mij met een korte knik, zoals hij altijd doet – geen omhelzing, geen woorden van genegenheid.
Marten
is een man van weinig franje. Zijn gezicht draagt het harde land waarin hij
leeft, zijn stem is laag, zijn blik scherp. Hij is Scharfrichter van
Dannenberg, net als ik in Goslar. Zijn vrouw is Ilke, de zus van mijn Anna, en
als we samen zijn is er altijd een gevoel van spanning — niet vijandig, maar
zwaar van onuitgesproken zaken.
Die
avond zaten wij samen bij het haardvuur. De kinderen waren naar boven, Anna had
zich teruggetrokken met haar breiwerk. Het vuur knetterde traag. Ik schonk ons
elk een beker van het donkere Goslarer bier dat we pas gebrouwen hadden.
Na
enige stilte begon hij te vertellen.
Over een zaak van drie weken geleden: een moord op een waardin, verdacht werd
een landmeter, een vreemdeling, geen familie, geen bekenden.
Er was geen overtuigend bewijs.
Maar de Raad wilde een bekentenis.
“Ik bond hem drie dagen,” zei Marten, en nam een slok bier.
“Eerst op de bank, toen aan het wiel. Geen woord. Alleen geschreeuw.”
Hij haalde zijn schouders op. “Op de derde dag blies hij de laatste adem uit.
Nog voor het oordeel.”
Ik
keek hem aan. Zijn ogen flikkerden in het vuurlicht.
Er klonk geen spijt in zijn stem. Geen trots ook. Alleen... droogte.
“En
toen?” vroeg ik.
“Toen betaalden ze mij,” zei hij.
“Zonder klacht. Zonder opmerking. Zij wilden zijn woorden. Hij gaf ze niet. Dus
stierf hij. Dat is hoe het gaat.”
Ik
zweeg een tijd, luisterend naar het kraken van het haardhout. Buiten gleed
sneeuw van het dak met een doffe plof. Binnen was het stil.
“Voel
je het nooit wegen?” vroeg ik toen.
Mijn stem was zachter dan ik bedoelde.
Marten
keek mij aan.
Niet verwonderd. Niet beledigd.
Slechts een fractie langer dan gewoonlijk.
Toen antwoordde hij:
“Ik draag het zoals mijn zwaard — met eelt.”
Zijn
woorden bleven hangen.
Eelt.
Een huid die zich sluit tegen pijn.
Tegen wroeging. Tegen twijfel.
Ik
wist niet wat ik terug moest zeggen.
Want ik voelde het wel wegen.
Niet altijd.
Niet bij elke hals die ik brak, niet bij elke leugen die ik uit iemand kneep.
Maar soms — midden in de nacht, wanneer Anna sliep, wanneer het huis zweeg —
dan voelde ik het gewicht van elke schreeuw die ik had genegeerd.
Ik
schonk nog eens in.
We dronken zwijgend.
Twee mannen met hetzelfde ambt, dezelfde handen,
maar misschien een ander hart.
Later,
bij het afscheid, klopte hij mij op de schouder.
“Je doet het goed in Goslar,” zei hij.
“De Raad spreekt over je. Ze zeggen dat je betrouwbaar bent.”
Ik
knikte.
En dacht:
Betrouwbaar. Niet rechtvaardig. Niet medemenselijk. Alleen: bruikbaar.
Die
nacht sliep ik slecht.
Ik droomde van een man die mij aankeek met verbrijzelde ogen.
Hij zei niets.
Maar zijn blik droeg het gewicht van alles wat ik had moeten horen.

Reacties
Een reactie posten