Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 24 april 1638 - De Terechtstelling – Tien lichamen, één vuur
De lucht rook naar loog en as.
De zon was nog niet opgekomen toen ik mij aankleedde: de zwarte rok, het leren
schort, de kraag van ruw linnen. Mijn vrouw Anna zei niets. Ze zat aan de tafel
met gevouwen handen, alsof ze bad. Maar haar ogen waren droog. Ze wist wat
vandaag was.
De
stad sliep nog. Maar ik niet.
De
knechten hadden de nacht doorgewerkt op het Hochgericht, net buiten het Breite
Tor. De galgen waren gereinigd, de brandstapel opgestapeld, het zwaard
geslepen. Er waren tien veroordeelden. Acht vrouwen. Twee mannen.
Ik
had hun stemmen gehoord. Hun botten vastgehouden. Hun dromen verbrand.
En
nu was het moment gekomen.
I.
De aankomst
De
klokken luidden driemaal.
De menigte verzamelde zich, gehuld in wol en stilte. Kinderen zaten op de
schouders van vaders. Moeders fluisterden psalmen in de oren van dochters. Er
waren predikanten. Er waren leden van de Raad. Er waren zwijgende mannen met
vuur in hun ogen — niet vroomheid, maar honger.
De
veroordeelden werden per kar gebracht. Ze lagen geboeid in rijen van drie,
vier. De lichamen roken naar stro, angst, zweet en roet.
Anna
Middendorf, haar handen gebroken, droeg een lap over haar mond.
Cathrin Hasenbein leunde tegen de plank, haar benen slap.
Losie Slingsman spuwde op de grond toen hij werd uitgepakt.
Catrin Baumanns bad met gesloten ogen.
Catrin Meyers zong zacht.
Hans Schermer lachte — zijn tanden zwart.
Margarete Wende viel om toen ze liep.
Else Branning schudde het hoofd bij elke stap.
Ficke Steinhauer gromde.
Talke Rode keek mij recht aan.
Er
waren vier galgen. Eén zwaard. Eén brandstapel. En ik.
II.
Het zwaard
Ik
begon met het zwaard, zoals de Raad had bevolen.
De
eerste drie: Losie Slingsman, Hans Schermer en Talke Rode.
Slingsman
was woedend. Hij wilde vechten. Maar zijn knieën weigerden.
Ik
legde zijn hoofd op het blok.
“De
bok lacht nog steeds, Meester,” siste hij.
Het
zwaard viel in één klap.
Zijn
hoofd rolde, zijn bloed spoot. De mensen keken.
Geen
juich. Geen gil. Alleen gegons.
Hans
Schermer volgde.
Hij bad. Niet tot God. Maar tot iets anders.
Het zwaard verslikte zich in zijn nek. Ik moest twee keer slaan.
Talke
Rode stond recht.
Geen trilling. Geen woord.
Ik
vroeg: “Hebt gij nog iets te zeggen?”
“Jij
weet wie ik ben,” zei ze.
Toen
knielde ze zelf.
Eén
slag.
Haar
hoofd viel als een appel van de boom.
III.
Het touw
Margarete
Wende en Ficke Steinhauer werden gehangen.
De
eerste was te zwak om rechtop te staan. We droegen haar.
Ze huilde niet. Ze glimlachte. Haar ogen dwaalden.
Toen
het touw werd aangetrokken, klonk een knak. Haar nek brak.
Ficke
beet. In haar lip, in de touwen, in haar tong.
Ze
spuugde bloed naar beneden.
Toen
sprong ze zelf — voor ik het teken gaf.
Ze
stierf slingerend als een pop. De menigte week terug.
Een
kind viel flauw.
IV.
Het vuur
De
brandstapel was breed, als een hof.
Er
lagen kruisen van wilgenhout, pekvaten, harsblokken, strobalen.
Anna
Middendorf, Cathrin Hasenbein, Catrin Baumanns, Catrin Meyers, Else Branning.
Vijf
vrouwen.
Vijf paaltouwen.
Vijf stukken zwijgende geschiedenis.
Ze
werden vastgebonden. Eén voor één.
Ik
bekeek hun gezichten. Geen twee waren gelijk.
Anna’s
ogen waren al gesloten.
Cathrin fluisterde de naam van haar man.
Catrin Baumanns zei niets — maar haar knokkels waren wit.
Catrin Meyers zong opnieuw:
“Sluit de ogen, sluit ze zacht…”
Else Branning huilde. Niet van angst. Van spijt.
Ik
gaf mijn knecht Bastian het teken.
De
fakkel werd gezet. De vlammen likten aan de voeten. Toen de knieën. Toen de
rokken. De lucht vulde zich met de geur van verschroeiing, vet, haar,
mensenvlees.
Anna
begon te beven.
Cathrin krijste.
Catrin Baumanns viel voorover — haar touwen braken half.
Catrin Meyers bleef zingen — tot de rook haar keel sloot.
Else… verbrandde zwijgend.
De
menigte deinsde terug.
Iemand
bad.
Iemand
kotste.
Een
hond jankte aan de rand van het veld.
V.
Stilte
Toen
het vuur doofde, bleven er vormen achter.
Gekromde ribben, zwarte kaken, een voet met nog een teen.
Ik
stond tussen de resten.
Mijn
laarzen zogen in de as.
Het
zwaard in mijn hand was warm.
Mijn
schort rook naar offers.
VI.
Naschrift
’s
Avonds waste ik mijn handen in wijnazijn.
Anna zat bij het haardvuur. Ze zei:
“Je
hebt tien stemmen stilgemaakt vandaag.”
Ik
knikte.
“En
hoeveel spreken er nog in je hoofd?”
Ik
wist het antwoord niet.
Buiten
stak de wind op.
Iets
fladderde tegen het raam. Misschien een vogel. Misschien niet.
De
lucht rook naar haar. Naar liedjes. Naar vuur.
En
morgen… schrijf ik hun namen op.
En
dan…
Zwijg
ik weer.

Reacties
Een reactie posten