Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 mei 1638 – Vuur

 De lucht boven Goslar trilde van droogte. Het was nog vroeg in mei, maar de wind droeg stof en rook met zich mee. Er was geen regen gevallen in weken, en de stad was dor als perkament. De straten klonken hol onder mijn laarzen, alsof ook de stenen wilden wegvluchten voor wat er vandaag zou gebeuren.

Gese Schraders.
Vrouw van veertig jaar. Dochter van een wever, weduwe van een brouwer. Zij woonde aan de Gose, vlak bij de brug, in een huis dat naar kruid rook en naar gist. Haar naam stond al lang in de fluistering van de stad. Men zei dat koeien kreupel werden als zij hen aankeek, dat kinderen koortsen kregen als zij hun hoofden zalfde, dat ze met katten sprak bij nacht. Ik had haar weleens zien lopen op de markt, voorovergebogen, een mand met linnen aan haar arm. Geen vrouw die zich mengde in gesprek. Geen vrouw die lachte.

Haar arrestatie kwam niet onverwacht. In de kerkbanken hoorde ik haar naam fluisteren sinds Lichtmis. Toen het kind van raadslid Witte stierf aan de stuipen, werden de blikken snel één richting uit gericht.
En de Raad... de Raad was op scherp. De tijden waren onrustig. In het zuiden woedde oorlog, soldaten zwierven door de Harz als wolven op zoek naar prooi. De stad moest een voorbeeld stellen. Een zuivering.

Ze werd op 28 april gebracht naar de Ulrichskapelle. De cellen zijn er vochtig, koud, met de geur van eeuwen. Ik was erbij toen ze haar vastketenden. Ze zei niets. Keek ons alleen aan met ogen waarin ik nog geen schuld zag. Alleen vermoeidheid. En verwachting.

De eerste dag weigerde ze te spreken.
De tweede dag — rekbank.
De derde — duimschroeven en waterdrup.
Op de vierde dag: de tang. Wonden op haar rug, rauw, rood, open.
Ze bekende.

Namen gaf ze. Verspreid, zonder samenhang: Anna Hasenbein. Trineken Kuhfuß. Twee andere vrouwen die eveneens op lijsten stonden, in dossiers.
Of ze werkelijk samen de duivel hadden aanbeden op de Brocken, weet niemand. Of ze vliegenzalf had gesmeerd op haar benen en was gevlogen op een bezem, weet niemand.
Maar de Raad sprak: “Verbranding is rechtvaardig.”

Vanmorgen is ze naar de Brandplatz bij het Hochgericht geleid.
Ik liep voorop. De mensen stonden al langs de straten, hun blikken op haar rug gericht. Ze strompelde meer dan dat ze liep. Haar voeten waren gebarsten. Haar haar was los, haar gezicht bleek.
Om haar hals: een zakje met buskruit, een spoortje genade. Zodat de dood sneller zou komen wanneer het vuur haar bereikte.

Op het plein stond de brandstapel al klaar. Mijn knechten hadden hem gestapeld zoals ik het had opgedragen: droog eikenhout, met bundels stro aan de onderzijde. Het ruikt zoet, dat stro, als het brandt. Alsof de dood zich vermomt als lente.

Ik sprak tot haar, terwijl ik het touw om haar middel aan de paal bevestigde.
“God hebbe uw ziel.”

Ze keek mij aan. Geen angst. Geen woede. Alleen een fluistering, nauwelijks hoorbaar:
“Dank u.”

De predikant las een vers uit de Psalmen. Niemand luisterde.

Ik gaf het sein.
Het vuur werd aangestoken.

De vlammen klommen snel. Binnen een halve minuut bereikten ze haar voeten. Ik zag haar lichaam verstijven, het hoofd naar achter, de mond geopend. Geen kreet.
Zwijgen.
Misschien gilde ze in stilte. Of misschien had de pijn al het geluid uit haar verdreven.
Toen het buskruit ontplofte — een kort sissend geluid, een ruk — viel haar hoofd opzij.

De menigte keek. Sommigen sloegen een kruis. Anderen dropen af zonder woord.
De rook steeg recht omhoog. Alsof zelfs de wind haar niet durfde beroeren.

’s Avonds kon ik niet slapen.
Ik lag in mijn bed, luisterend naar het kraken van het huis, naar het zachte ademen van mijn vrouw aan mijn zijde.
Maar ik voelde de hitte nog. De geur van haar huid. De as op mijn laarzen.

Ik droomde van haar.

Ze stond in de Ulrichskapelle, ongeschonden, rechtop. Haar handen niet geboeid, haar ogen helder. Ze keek mij aan, en zei:
“Ik ben onschuldig.”

Ik werd zwetend wakker.
De kamer was donker.
En ik wist niet of het vuur haar werkelijk had verteerd, of dat iets van haar — iets dat geen as wordt — in mij is achtergebleven.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer