Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 22 Oktober 1638 – Gereedschap
De lucht rook naar natte bladeren en roest. De herfst had zich diep genesteld in de straatstenen van Goslar. In de stad dreef mist tussen de vakwerkhuizen, maar in mijn werkplaats aan de rand van de Rosenberg was het droog. Ik had het vuur opgestookt en het gereedschap klaargelegd. Vandaag was onderhoudsdag. Geen opdrachten, geen opnames, geen oproepen van de Raad — alleen ik, de stilte, en mijn werktuigen.
Eerst
het lange zwaard. Het lag op zijn plank, gewikkeld in linnen doordrenkt met
olie. Ik maakte het los, nam het met beide handen op. Het voelde vertrouwd,
zoals een timmerman zijn hamer kent. De balans zat nog goed. De snede glom,
maar ik wist dat er altijd plek was voor verbetering. Met de slijpsteen bewoog
ik langzaam, geduldig, in lange slagen. Het zwaard is voor de genadige dood —
de schone onthoofding, als het recht het zo beveelt. Geen geslinger, geen
wanorde. Eén slag. Eén stilte.
Daarna
het radmes. Kort, krom, bedoeld om pezen te raken, knieën te splijten, botten
te breken voor wie op het rad eindigt. Er kleefde kalk aan van het laatste
gebruik, maanden terug — een struikrover uit Vienenburg, geloof ik. Ik
schraapte de resten weg met een staalborstel, olie op het handvat, en dan de
rand: niet te scherp. Het rad is geen werk van precisie. Het is werk van
voorbeeld. Maar het mes moet toch spreken.
De
folterduimen — kleine ijzeren schalen, verbonden met leren banden. Ze grijpen
om de vingers, draaien tot botten barsten. Ik inspecteerde het leer, sloeg een
spijkertje vast in het frame. Hier mag niets los zitten. Geen ruimte voor
speling als pijn het middel is. Ik maakte het met was waterdicht, wreef het
leer soepel, en borg ze weer op in de houten kist met het ijzeren slot.
Toen
de voetenwals: een blok met gekartelde rollen, bedoeld om voeten te vergruizen.
De randen waren verkalkt, oud bloed en vetresten zaten vastgekoekt in de
groeven. Ik week het in warm water met houtas, schrobde met een koperen
borstel, wreef de assen in met lijnolie. Het toestel piepte nog, maar draaide
weer.
Als
laatste: het schavotmes. Korter dan het zwaard, breder, bedoeld voor slagen op
minder eervolle plaatsen. Vrouwen soms. Of jongens die op het plein gestraft
worden maar het hoofd niet hoeven te verliezen. Het mes lag als een slapende
slang in zijn foedraal. Ik haalde het eruit en zag mijn eigen gezicht in het
staal: moe, kalm, zonder verwarring. Ik wette het zonder haast.
Ik
doe het altijd zelf. Geen knecht, geen zoon. Dit is mijn plicht, mijn ambacht.
Wat ik gebruik om recht te doen, moet recht in mijn hand liggen. Want:
Een bot mes wekt spot.
Een scherp mes wekt stilte.
En
in die stilte voltrekt zich het vonnis. Zonder juichen. Zonder klagen. Alleen
het geluid van staal — en daarna niets.

Reacties
Een reactie posten