Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 11 november 1639 – Bij het gilde

 Het was koud op de markt vanmorgen, scherp als een mes over de huid. De mist lag als een doek over de kramen, en de lucht rook naar roet en oud spek. Bij de ingang van de vleeshal stond een man met een buidel onder de arm, duidelijk op de terugweg van een keuring, het hoofd omlaag en de schouders hoog opgetrokken. Ik werd verwacht — niet uit beleefdheid, maar uit noodzaak.

Het vleeskeurdersgilde had een bode gestuurd. Geen officiële brief, geen zegel, enkel een mondeling verzoek: “De Meester wil u spreken. Er is iets met het vlees uit Langelsheim.” De toon was niet vijandig, maar ook niet welkom.

In de gildekamer zat gildemeester Cordt Bäumer met twee andere mannen, broeders in de keuring en vet geworden van het vlees. Ze zaten bij de haard, mokken dampend voor zich, ogen op mij gericht alsof ik al aan het snijden was.

“De waar van Langelsheim stinkt,” zei Bäumer kortaf.
“Te veel ingewanden, te weinig zout. We willen dat ge de marktinspectie verscherpt.”

Ik hoorde in zijn stem geen verzoek, maar een bevel — het soort dat men geeft aan een dolk in plaats van een man.

Ik keek hen aan. Alle drie droegen het gilde-insigne op hun borst, een gekruiste dolk en speer boven een ossenkop. Hun vingers waren vet, hun ogen troebel.

Ik vroeg, terwijl ik mijn hand openhield boven het vuur:
“Wilt gij mijn hand, of ook mijn naam?”

Een moment bleef het stil, alsof de vraag niet begrepen werd. Maar Bäumer begreep het wel. Zijn blik verschoof even naar het raam, waar de Marktplatz als een wankele zee van tentdoek lag. Toen zei hij, zonder omhaal:

“Uw hand. Niet meer.”

Ik knikte. Dat was voldoende. Geen naam. Geen recht. Alleen de arm die snijdt.

Ik trok mijn mantel strakker en ging, zonder verder woord.

Op het plein liep ik van kraam tot kraam. Sommige slagers deden alsof zij mij niet zagen; anderen fronsten hun voorhoofd, hun messen nog in de hand. Een enkele vrouw met een rieten mand draaide zich weg toen ik langskwam. Ik controleerde de worsten, de hammen, het spek dat op ruwhouten planken lag. Bij drie kramen rook ik bederf. Niet sterk, maar de scherpzinnige neus van mijn ambacht herkent het eerste begin van rotting. Eén man uit Langelsheim had varkensvlees dat muf was als natte wol.

Ik gaf geen bevel, ik sprak geen oordeel. Ik keek hem aan en hield zijn blik vast. Dat was genoeg. Hij wist dat ik terug zou komen.

Ik liep verder.

En niemand groette mij.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer