Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 9 januari 1640 – De Molenaar
Vier dagen geleden was er sneeuw gevallen die nacht. Geen zacht, stil tapijt, maar scherpe, onregelmatige vlokken die zich ophoopten tussen de straatstenen en in de plooi van mijn mantel. De stad rook naar houtrook en ijzel. Men sprak niet meer hardop over de honger, maar men voelde haar in alles: in de lege marktkramen, de schamele wintersoepen, de rode neuzen van kinderen met uitgerekte schoenen. Er was geen meel. Er was nauwelijks bier. Zelfs de ratten leken hun holen niet meer te verlaten.
En
toen werd Sigebert Meurer gebracht.
Een
molenaar. Krachtige man, breedgeschouderd, met eelt als leer op zijn
handpalmen. Zijn molen lag aan het water bij de zuidelijke vestwal, en men had
al maanden gefluisterd dat zijn zakken voller waren dan hij toegaf. Het gerucht
ging dat hij graan verborgen had gehouden terwijl anderen hun kinderen moesten
begraven. Dat hij meel verkocht aan soldaten van buiten de poort. Dat zijn
vrouw nieuwe schoenen droeg.
Ik
geloofde niets zonder bewijs.
Maar
de Raad had een reden nodig voor confiscatie. Ze wilden geen vergelding, maar
bezit. Land. Opslag. Zij zochten bekentenis — niets meer. Geen proces. Geen
recht. Alleen het woord “ja” onder de juiste omstandigheden.
Hij
werd bij dageraad binnengebracht. Zijn voeten waren blauw van kou. Zijn lip was
gescheurd van de klap waarmee men hem op de wagenschans had geslagen. Ik vroeg
hem waarom hij niet verklaarde wat hij wist.
Hij
antwoordde:
“Ik
weet alleen wat honger is.”
Ik
beval hem te boeien. De ijzeren kettingen sloegen om zijn polsen, die ruw waren
van molenwerk. Bastian en Jörg hesen hem omhoog aan het rad, dat wij binnen de
Ulrichskapelle hadden opgesteld sinds de herfst. De boeren noemden het “die
Spanne von Goslar” — een eenvoudig houten wiel aan een horizontale balk,
waaraan men iemand kon laten hangen tot het bot sprak.
Hij
schreeuwde niet meteen. Zijn adem kwam zwaar. Ik zag de pezen in zijn hals
trillen. Na enkele minuten begon zijn lichaam te trekken: reflexen van spieren
die hun plaats niet wilden verlaten.
Toen
klonk het.
Een
ploffende ruk — de schouder schoot uit de kom. Hij krijste als een rund bij de
slacht. En toen kwam het.
“Ik
deed het voor mijn kinderen!” riep hij.
Hij
huilde, geen mannelijke tranen van woede, maar kinderlijke snikken, rauw en uit
het hart. Zijn hoofd hing omlaag, zijn mond opengesperd van pijn. En ik voelde
iets in mij verschuiven. Iets ouds. Iets wat ik dacht vergeten te zijn.
Maar
ik kon niet stoppen. Ik had geen bevel.
Na
tien minuten liet ik hem zakken. Hij lag als een dode op de vloer. Zijn
rechterarm hing slap langs zijn zij, als een lege mouw. Ik knielde bij hem,
legde mijn hand op zijn borst, en vroeg:
“Hebt gij graan verborgen?”
Hij
knikte.
“Waar?”
Hij
noemde een plek onder de molenvloer, in de derde opslagkamer.
Ik
keek hem aan.
“Zijn
er getuigen?”
Hij
schudde zijn hoofd.
Ik
schreef op het perkament: “Bekentenis verkregen.”
Maar
ik voegde niet toe: onder pijn.
Ik
denk niet dat iemand ernaar vroeg.
Vandaag
was de terechtstelling
Men
koos niet voor het zwaard.
De
Raad, in hun ijver, wilde een voorbeeld stellen.
“Voor het volk,” zei burgemeester Cramer, “dat hongerlijdt aan het brood dat
hij roofde.”
Ze verkozen de galg.
Het
Hochgericht lag wit onder de sneeuw. De wind sneed over het veld, maar het volk
kwam toch. Een honderdtal, zwijgend. Geen hoongelach, geen gesis. Alleen
stilte. Want allen kenden hem. Meurer had hun graan gemalen, hun zakken
gedragen, hun vrouwen begroet bij de waterput.
En
nu hing hij daar.
Zijn
arm, nog steeds uit de kom, was strak vastgebonden. Hij kon zich nauwelijks
bewegen toen de beulsstrop om zijn hals ging. Ik stond aan de voet van de
ladder en keek omhoog.
“Wilt
gij nog iets zeggen?” vroeg de predikant.
Hij
keek naar de mensen.
“Zorg
voor de mijne,” zei hij. “En vergeet niet wie jullie leeg hielden.”
Toen
sloeg Bastian de steun weg.
Zijn
nek brak niet meteen. Hij spartelde, schokte. Pas na anderhalve minuut werd het
stil.
Ik
tekende het vonnis.
Thuis
– die nacht
Ik
droomde van molenstenen. Van kinderen met uitgestoken handen. Van een man die
zijn arm ophield, maar geen hand meer had.
Ik
werd wakker met mijn eigen stem in mijn keel: “Ik deed het voor mijn kinderen.”
Ik
schreef het op.
En
ik voegde toe:
"Ik begreep hem."

Reacties
Een reactie posten