Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 9 oktober 1637 – Het vuur voor Anna

 Zij werd veroordeeld op een maandag. Regen viel loodrecht uit een troosteloze hemel, alsof de stad zelf geen adem meer kon halen. De Kleine Raad kwam bijeen in de raadszaal boven de Marktstraße. De ramen stonden beslagen, de kandelaars brandden traag. Ik werd niet geroepen — men doet dat zelden — maar het gerucht ging al door de gangen van het Rathaus voor het zegel was gedrukt.

“Anna Ilsabe Flörke, schuldig bevonden aan omgang met de duivel, lasterlijke dromen, aanwending van vergiftige kruiden en verleiding van onschuldigen, zal met het zwaard worden geëxecuteerd en haar lichaam verbrand op het Hochgericht.”

Het oordeel kwam snel. Zij had namen genoemd, voldoende om de raderen in beweging te houden. De predikant had verklaard dat zij “in de greep der duisternis” verkeerde, maar dat haar lijden bereidheid wezenlijk was geweest. Ik wist wat hij bedoelde. Haar zwijgen had geen verzet betekend, maar overgave. Toch zag niemand het als boetedoening. Men zocht geen berouw — men zocht zuivering.

De terechtstelling werd vastgesteld op donderdag, 12 oktober. Men gaf mij vier dagen om het zwaard te slijpen, het vuur te verzamelen, mijn geweten te dempen.

 Goslar, 12 oktober 1637 – Het uur van het zwaard

De lucht was helder die ochtend. Te helder. De zon scheen genadeloos over de galgheuvel. Er stond weinig wind. De stad had een rustdag gekregen van de smidsgilden: geen hamers, geen karren. Alleen het doffe tikken van voetstappen op het natte gras, en het gefluister van hen die kwamen kijken.

Anna werd gebracht in een houten wagen, gezeten, met geboeide handen en haar hoofd onbedekt. Haar haren waren los, stroachtig, maar niet vuil. Haar jurk was eenvoudig grijs, met een linnen kraag. Zij keek voor zich uit, naar het oosten, waar de zon net achter de heuvelrand kroop. Ze zei niets. Haar mond bewoog.

Ik stond aan het blok, het zwaard rustte in mijn hand. Bastian hield het perkament met het vonnis. Ik had hem niet willen laten komen — maar hij had aangedrongen. Hij moest leren, zei hij. Maar wat leer je van dit?

De predikant stapte naar voren, hield een korte rede. Hij noemde haar een dwaalster, een voorbeeld van wat de zonde kan doen met een vrouwelijke ziel. Hij sprak over barmhartigheid, over de gerechtigheid van het zwaard. Ik luisterde niet. Ik keek naar haar voeten. Ze stonden stil. Niet één teen bewoog.

Toen men haar naar mij bracht, zag ik hoe haar lippen trilden. Niet van angst, maar van koude, misschien. Of van iets wat ik niet kon begrijpen. Zij knielde zonder dat ik haar iets vroeg. Ze boog het hoofd. Ik legde mijn hand op haar schouder. Ze rilde.

“Wilt gij nog spreken?” vroeg de predikant.

Zij opende haar ogen en keek mij aan.

“Gij weet dat ik onschuldig ben.”

Ik voelde iets in mijn borst, alsof de lucht dunner werd. Maar ik zei niets. Mijn vingers sloten zich om het gevest.

Toen ging het hoofd naar het blok.

Ik telde de slagen van mijn hart. Eén… twee… drie…

Het zwaard viel.

Het werk was goed. Eén slag. Het hoofd rolde, langzaam, alsof het aarzelde. Bloed spoot uit de nek, warm, roodzwart. Haar lichaam bleef knielen, de spieren nog gespannen. Daarna viel het zijwaarts om.

De mensen achter mij waren stil. Geen gejuich. Geen geroep. Alleen het zachte kreunen van een oude vrouw, misschien haar tante, die de naam ‘Ilsabe’ prevelde.

De knechten brachten het lichaam naar het hout. De brandstapel was hoog opgetast met wilgentakken, berkenschors en harsblokken. Bovenop lag stro. Ik wierp een handvol pek over haar borstkas. Toen stak mijn nieuwe knecht Jörg het vuur aan met de fakkel. Vlammen likten aan haar voeten. Een geur van vet en as steeg op. Vogels vlogen op uit de eik.

Ik draaide mij om en ging.

Thuis – later die avond

Ik zat bij het vuur en waste mijn handen in wijnazijn. Het bloed zat nog onder mijn nagels. Mijn vrouw, Anna, vroeg niets. Ze legde haar hand op de mijne en keek me aan alsof ik een zieke was.

“Zij zong gisteren nog,” zei ik zacht. “In de cel. Een kinderlied. Over een haas in het koren.”

Anna sloot haar ogen. “De Heer kent haar lied.”

Ik knikte. Maar ik weet niet of ik het geloofde.

Buiten viel de nacht. En met haar, de stilte.




Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer