Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 3 mei 1641 – Eten als betaling

 Vanmorgen, vroeg nog, klopte een knecht aan onze deur. Hij heette Friedrich, als ik mij goed herinner, en had een bebloede doek om zijn hand gewikkeld. Hij werkte voor de brouwer aan de Gose, zei hij, en had zich gesneden aan een ijzeren ring in een vatenkar. Zijn ogen stonden bleek, zijn hand trilde onder de lap. Het bloed had zich vermengd met het kaf aan zijn mouw. Er hing een geur van gist rond zijn schouders.

Ik keek naar zijn hand, zag dat het vlees gespleten was tot in de handpalm. Geen bot geraakt, maar diep. Hij zou het niet lang droog kunnen houden. Anna bracht water, ik reinigde de wond, zette er honing en smeerwortel op en wikkelde hem in schoon linnen. Hij beet op zijn tanden, zei verder weinig. Toen het gedaan was, keek hij mij schuin aan en vroeg wat ik voor mijn moeite wilde hebben.

Ik haalde mijn schouders op. “Niets,” zei ik. “Geen geld vandaag.”

Tegen het middaguur stond hij weer voor de deur, met een gevild stuk wild op zijn schouder, nog druipend van het bos. “Van de jager, bij de Smeltmühle,” zei hij. “Hij weet niet dat ik het meenam, maar u hebt mijn hand gered.” Hij knipoogde. “En het is geen hond.”

Het was een ree – of een vos, ik kon het niet met zekerheid zeggen. Het vlees was mager, donkerrood, de geur scherp. Anna nam het aan met een voorzichtige glimlach. “Zonde om weg te gooien,” zei ze, en begon onmiddellijk de uien te snijden. Ze vond nog wat mierikswortel in de kruidendoos, en haalde een oude fles wijn uit de kelder, ooit gekregen van de zoon van een raadslid die zijn paard terug had gekregen na een nacht vol dronkenschap.

Het stoven begon tegen de avond. De geur vulde het hele huis – vlees, wijn, scherpe wortel en laurierblad. Ik zat aan de tafel in de hoek, bladerde door mijn notitieboek, luisterde naar het geritsel van Anna’s rokken, het zachte zuchten van de pot op het vuur. Boven riep Anna Maria, onze op een na jongste, of we een feest hadden. “Neen,” riep ik terug. “Maar we eten alsof.”

Er was iets vreemd geruststellends aan die maaltijd. Niet omdat het vlees zo mals was – het was taai op de randen – maar omdat het leven, voor even, niet bruut, niet hard, niet koud was. Geen galg, geen brand, geen keten of waterproef. Alleen de geur van wildbraad, de hand van Anna op mijn schouder, het lachen van een kind aan tafel.

En toch, ergens in mij, voelde ik iets wrikken. Dit vlees was betaling. Niet in zilver of koper, maar in een omweg – een jachtbuit, mogelijk gestolen, als dank voor zorg. Ik had geen voorschrift overtreden. Geen wet misbruikt. En toch... Was ik nog Scharfrichter, of al een handelaar in gunsten?

De wond van de knecht zal helen. De herinnering aan het vlees zal vervagen. Maar de geur hangt nog in mijn jas. En ik weet: zelfs als ik zwijg, spreekt het vuur. Zelfs als ik niets vraag, betaalt men altijd.





Reacties

Populaire posts van deze blog

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 2 april 1641 – De kat in de hoek

De Zoektocht

Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 13 maart 1635 – Klokken voor de Keizer