Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 5 januari 1642 – De schandpaal
De wind sneed door de Marktstraße als een koude priem. De kramen van de laatste marktdag waren nog niet helemaal afgebroken, en de geur van vis, spek en zure wijn hing nog in de lucht. Ik liep over het plein zoals ik dat vaker deed — niet als koper of toeschouwer, maar als iemand die ziet wat over het hoofd wordt gezien. En daar stond hij, zoals altijd: de Pranger. De schandpaal.
Een
houten zuil, vastgezet in een hardstenen voet, met een ijzeren ring halverwege
en sporen van boeien aan weerszijden. Vandaag zag ik iets anders. De basis,
normaal verborgen onder stro of modder, vertoonde een diepe barst. Niet
oppervlakkig. Niet onschuldig. Ik hurkte en voelde met mijn duim: het hout
week. Vochtig, zacht.
Een
vrouw op leeftijd, een marktvrouw, zei zacht achter me: “Een dronkaard is
ertegen gevallen, de avond van Sint-Sylvester. Ze hebben hem naar huis gesleept
met een gebroken neus.”
Ik
knikte. Het verbaasde me niet. De Pranger was vaker decorstuk dan gereedschap
geworden, maar zijn betekenis bleef. Hij stond daar niet voor sier. Hij stond
daar voor schaamte. En schaamte, hoe weinig geliefd ook, houdt een stad bijeen.
Later
op de dag begaf ik me naar de werkplaats van stadsbouwmeester Helmold. Hij
werkte aan een nieuw portaal voor de kerk, met tekeningen uitgespreid over zijn
tafel. Ik wachtte tot hij opkeek.
“De
Pranger is beschadigd,” zei ik.
Hij
veegde zijn handen af en keek nauwelijks verbaasd. “Ja, dat heb ik gehoord. De
paal wankelt, maar hij valt nog niet.”
“Hij
heeft een nieuwe ring nodig,” zei ik.
Helmold
glimlachte flauw. “De paal dient slechts om gezien te worden, Meester Kruse.
Niemand neemt hem nog serieus. Wie kijkt er nog naar schaamte?”
Ik
keek hem strak aan. “Juist daarom moet hij blijven staan.”
Er
viel een stilte. Geen lange. Maar lang genoeg. Toen knikte hij. “Ik zal een
nieuwe ring smeden. En de sokkel versterken. Niet omwille van de dronkaard.
Maar omwille van het geheugen.”
Ik
groette hem en ging.
De
volgende ochtend stond de paal weer recht. Een nieuwe ring glansde in de
ochtendzon. Een jongen wierp er een appelklokhuis tegen aan en rende weg. Ik
glimlachte niet. Ik dacht aan de gezichten die daar hadden gestaan — besmeurd
met pek, geslagen, uitgejouwd. En hoe dat alles hen niet brak, maar zichtbaar
maakte.
De
schandpaal dient niet alleen het recht. Hij dient het geheugen. En zolang hij
staat, wordt er nog gekeken.

Reacties
Een reactie posten