Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 24 februari 1642 – Ontmoeting met de Stadsarts
De lucht was droog vandaag, onwerkelijk droog voor deze tijd van het jaar. Geen sneeuw, geen regen. Alleen een dunne wind die als as over de straatstenen streek. Ik was bezig het erf schoon te vegen — een varkenskarkas was eerder die ochtend achtergelaten bij de Abdeckerei — toen een jongen van de Raad kwam aanlopen met rode wangen en een perkament in de hand. Geen zegel, slechts de naam “Keller” en een plaats: achterkamer van de gasthof Zum Goldenen Adler.
Ik
waste mijn handen, trok een schone mantel aan — en ging.
Dr.
Keller wachtte mij daar, zoals geschreven. Niet in zijn eigen huis, maar in de
beslotenheid van een kamer boven een herberg. Het rook er naar oude wijn en
honingtabak. Hij stond bij het venster, in het laatste winterlicht, en keek uit
over de Breite Straße alsof hij iets zocht dat al lang verdwenen was.
Toen
ik binnenkwam, draaide hij zich langzaam om. Hij droeg geen hoed, wat zeldzaam
was, en zijn haren zaten plat van het zweet. In zijn ogen lag moeheid, of iets
dat daaronder lag. Hij wees niet naar een stoel. Hij begon meteen te spreken:
“Gij
behandelt de zieken die ik niet aanraak.”
Het
was geen aanklacht. Geen erkenning ook. Slechts een vaststelling, zoals een
arts een symptoom benoemt: kaalheid, koorts, bult.
Ik
antwoordde, terwijl ik mijn handen achter mijn rug vouwde:
“Omdat zij mij al zien als besmet.”
Hij
glimlachte — niet echt — meer een trilling van de mondhoeken. Alsof mijn
woorden hem hadden bevestigd in wat hij al wist, of vreesde.
Zijn handen reikten toen onder zijn mantel, en hij haalde er drie kleine
aardewerken potten uit. Geen zegel, geen label. Alleen het scherpe aroma van
zwavel, en iets bitters — misschien bijvoet of smeerwortel.
“Voor
de huidvraat,” zei hij. “En de open wonden.”
Ik
nam ze aan zonder dankwoord. In onze kringen telt het gebaar, niet het spreken.
Hij
knikte kort, draaide zich weer naar het venster — en vertrok, zonder groet.
Zijn voetstappen op de houten trap beneden klonken traag, moe of bedachtzaam.
Ik
bleef nog even staan. De zon was nu weg, de kamer kil. Ik opende een pot. De
zalf was dik, geel als rottende botten. Ik rook eraan. Zuiver zwavel. Goed
tegen schurft, goed tegen pestbuilen. Maar geen geneesmiddel voor wat die
mensen echt verteert.
Ik
zal het gebruiken. Op de vrouwen met wonden onder de borsten. Op de bedelaars
met etter in de lies. Op het kind in de Rosentorstraße, dat al half zwart is
aan de benen. Niemand anders raakt hen aan.
Ik
ben hun laatste hand.

Reacties
Een reactie posten