Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 19 september 1641 – De roep van Wolfenbüttel
Vanuit Wolfenbüttel kwam een koerier, vroeg in de ochtend, bezweet, zijn mantel besmeurd met stof.
Hij bracht een verzegelde brief, getekend door de stedelijke Raad van
Wolfenbüttel en bekrachtigd met het wapen van hertog August.
Hun Scharfrichter was gestorven, zo luidde het — dysenterie, snel en vuil,
zoals het hoort in tijden van nood.
Zij
vroegen mij om bijstand. Niet alleen mij, maar ook de Scharfrichter van
Halberstadt, een zekere Georg Heinrich Schlott. We kenden elkaar slechts van
naam, maar men beschouwde ons beiden als ervaren en bekwaam.
Het
was niet ongebruikelijk: wanneer een stad haar beul verloor, keek men naar
buursteden.
De dood moet doorgaan, ook als zij geen handen meer heeft.
Ik
vertrok de volgende dag te paard.
Anna gaf mij gedroogde worst en een klein kruikje bier mee.
Zij zei: “Wees stil vanbinnen, Caspar. Dat is het beste wat je kunt zijn.”
Aankomst
in Wolfenbüttel – 17 september
De
stad lag somber onder een laaghangende hemel.
De muren waren zwart van rook en schaduw. De jaren van oorlog hadden
Wolfenbüttel niet gespaard: graan was schaars, straten modderig, bedelaars op
elke hoek.
Ik
ontmoette Schlott op de binnenplaats van het Rathaus. Hij was grof gebouwd,
zijn gezicht getekend door littekens en eelt, maar zijn ogen waren vriendelijk.
We begroetten elkaar zonder ceremonie. Geen broederschap, maar een gedeeld vak.
Het
vonnis betrof een roverskapitein, Ulrich von dem Berge genaamd, gevangengenomen
nabij Lutter am Barenberge, waar hij met zijn bende een konvooi van het leger
had overvallen.
Hij had zes mannen op zijn geweten, een non verkracht, een vrouw gegijzeld. De
Raad had zonder aarzelen tot ophanging besloten.
De
plek van terechtstelling was het centrale plein. Een eenvoudige houten galg was
haastig opgebouwd. Het volk had zich al verzameld in de ochtenduren, alsof het
een marktfeest betrof.
De
terechtstelling – 18 september
Ulrich
werd geleid tussen twee gewapende wachters.
Hij liep rechtop, niet als een man die boete wilde doen, maar als een man die
zijn lot accepteerde als een soldaat een kogel.
Zijn kleding was gescheurd, zijn haar klonterde van vuil.
Maar zijn ogen — die keken rond, rustig.
Toen
hij op het plein verscheen, gooiden mensen stukken brood naar hem.
Sommige brokken waren oud, sommige nog warm.
Was
het spot? Medelijden? Of bijgeloof?
De grenzen vervagen bij de dood.
Hij
glimlachte even en riep: “Beter brood dan kogels!”
Ik
stond achter hem, zwaard op mijn rug, terwijl Schlott de knoop van het touw
controleerde.
Wij spraken niet. We hoefden ook niets te zeggen.
De
kapitein vroeg om een korte bede. Hij bad met eenvoudige woorden. Geen
priester, geen gebaren. Alleen:
“Laat de mijne leven, en neem mij vlug.”
Ik
gaf het sein.
Het
luik viel.
Zijn
lichaam schokte eenmaal, tweemaal.
Toen bleef het hangen.
Geen geluid.
De
stilte van het vak
Later,
bij een kom soep in de herberg, vroeg een jongen uit de keuken of ik de beul
was.
Ik knikte.
Hij vroeg: “Voelt u zich dan... sterk?”
Ik
zei: “Wij beulen voelen niets sterks. Wij zijn slechts handen.”
Hij
keek me aan alsof ik iets magisch had gezegd.
En
misschien is dat zo.
Want buitenstaanders juichen soms.
Zij roepen, lachen, spugen of wenen.
Maar wij zwijgen.
Wij
zwijgen,
omdat het werk al luid genoeg is.

Reacties
Een reactie posten