Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 8 november 1640 – Voor een brandstapel
De ochtend had een grijze huid. Mist rees op van de Gose en trok als een schimmige sluier door de Rosenbergstraße, alsof de doden zelf hun adem nog over de stad uitbliezen. Ik was vroeg op; het vuur moest immers staan vóór de middag, zo had de Raad bevolen. De vrouw – Grietke Klenze – zat nog opgesloten in de Ulrichskapelle, geketend aan de ijzeren ring. Ze had sinds gisteren niet meer gesproken, niet meer geschreeuwd ook. Alleen haar ogen nog, die zich bij iedere voetstap op de trap opspanden, als een gespannen touw dat elk moment kon knappen.
Ik
droeg de opdracht als altijd zwijgend. Voor het volk is het vuur een zuivering,
een gerechtigheid. Voor mij is het werk, rekenwerk.
De
timmerman bracht het hout: droog sparrenhout uit het buurtje bij de Zwinger,
samen met een bundel twijgen en een paar blokken beuk. Ik betaalde hem één Taler
en sprak geen woorden. Hij keek niet op, en ik ook niet. Het was het werk,
niets meer. We wisten beiden dat dit hout niet zou dienen voor warmte, maar
voor vertering – van vlees, haar, gebed.
Mijn
oudste knecht, de kromme Hans met zijn scheve rug en stompe vingers, stapelde
het hout op de Brandplatz, voor het Hochgericht. Hij werkte langzaam, maar
zorgvuldig, zoals hij altijd doet als het om vuur gaat. De vonken respecteren
hem, zei mijn vader ooit. Ik gaf hem acht Groschen en hij knikte, alsof ik hem
eer bewezen had. Misschien had ik dat ook. Hij wist beter dan ik hoe snel een
vlam een menselijk lichaam grijpt – en hoe langzaam het hart brandt.
Tegen
het middaguur had ik alles geregeld. De kettingen lagen klaar, de ladder stond
vastgehaakt, de fakkels lagen in een leren zak onder een plank van de wagen. De
stad zou straks samenstromen, alsof er een jaarmarkt of een preek was
aangekondigd. Kinderen zouden op vaders schouders zitten, vrouwen fluisteren
onder hun doeken, mannen spugen op de grond als de naam ‘Klenze’ werd
uitgesproken. Maar nu, op dit uur, was het nog stil. Alleen de klokken van de
Sankt Stephanikirche riepen de tijd tot orde: het was bijna het uur.
Ik
keerde huiswaarts om mijn rok te halen – die zwarte met het rode kruis – en
vond Anna in de keuken, gebogen over het aanrecht. Ze was bezig meel te zeven,
en haar bewegingen waren kort en vlug. Ze draaide zich niet om toen ik
binnenkwam. Alleen haar stem brak door de stilte:
“Heb je gekregen wat je wilde?”
“Drie
Taler,” zei ik. “Eén voor de timmerman, acht Groschen voor Hinrich. De rest…”
Ik haalde mijn beurs tevoorschijn en legde het restant – ongeveer anderhalve Taler
– op de plank naast de molensteen. Ze keek er niet naar.
“Voor
meel en wijn,” voegde ik eraan toe.
Toen
draaide ze zich om. In haar handen het zeefraam, wit poeder op haar schort.
Haar gezicht was bleek, maar niet zwak. Ze keek me aan alsof ze iets woog, maar
ik wist niet wat. Toen sprak ze, zacht en zonder oordeel:
“De dood voedt de levenden.”
Ik
wist niet wat te zeggen. Misschien was er niets. Ik nam de kruik, schonk mezelf
wijn in, en dronk. Zonder antwoord.
De
middag verliep zoals middagen verlopen als vuur wordt verwacht. De vrouw werd
geleid door twee stadsdienaren, met ijzeren tangen vastgeklemd aan haar boeien.
Ze strompelde, maar viel niet. Haar voeten waren blootsvoets, besmeurd met stro
en bloed, haar haren kleefden in slierten langs haar wangen.
Er
waren geen verwanten gekomen. Geen enkele smeekbede tot genade. Alleen een
predikant die uit de Schrift las over de valse profetes Izebel, hoe zij uit het
venster werd geworpen en door honden werd verslonden. Ik luisterde nauwelijks.
Ik keek naar het hout, naar de touwen, naar de nagels die Hans zo vakkundig had
geslagen.
Toen
ze mij aankeek – en dat deed ze, op het moment dat ik haar aan het kruis
vastketende – zag ik iets wat ik vaker zie en toch nooit begrijp: berusting,
maar geen berouw. Alsof zij zich opmaakte voor een reis die niets met schuld te
maken had.
Ik
deed mijn werk. Ik gaf het teken. Hans stak de fakkel aan. Het volk deinde als
koren onder wind, en ergens huilde een kind.
Van
de drie Taler bleef niets over. Alleen de geur van verbrand haar, die zich in
mijn rok vastzette als een zonde.
Van
Anna’s woorden bleef meer over dan ik wilde toegeven.
De
dood voedt de levenden.
Maar ik weet niet meer wie hier nog eet.

Reacties
Een reactie posten