Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 14 maart 1642 – Drie tegelijk
Vanochtend, nog vóór het klokgelui van de Marktkirche, werd het vonnis gebracht. Drie vrouwen, veroordeeld wegens diefstal, ontucht, en herhaalde weerspannigheid. De Kleine Raad had unaniem beslist: ophanging, tegelijk, op het Hochgericht boven het Breite Tor. De stukken waren ondertekend, het bevel duidelijk. En toch knaagde er iets in mijn binnenste — niet om het vonnis, maar om de snelheid ervan. Alsof recht haast moest hebben.
We
begonnen bij het aanbreken van de dag. Het regende licht, een miezer die de
grond week maakte. De aarde was modderig, glibberig, maar het schavot was nog
droog genoeg voor onze laarzen. Alles moest precies verlopen. Eén fout, één
knoop verkeerd, één misstap — en het volk zou morren, fluisteren, spotten. Of
erger: vragen stellen.
Ik
deelde de taken, zoals altijd. Bastian, mijn eerste knecht, kreeg het touw in
handen. Hij had het gisteren nog opnieuw geweven, met vers vlas en getwijnd
haar. Zijn handen wisten wat ze deden, traag maar trefzeker. Hij hield het touw
in zijn vingers zoals een boer een zeis houdt: met kennis van snijden.
Matthes,
jong nog, leidde het volk op afstand. Hij stond aan de rand van het veld, hield
kinderen terug, riep naar een groepje jongelingen dat te dicht bij de galg
kwam. Hij had een stem die klonk als een blaffende hond, scherp genoeg om te
gehoorzamen.
Jörg
was de zachtste onder ons. Klein van stuk, maar met sterke handen. Hij bond de
vrouwen de polsen. Hij deed het zonder wreedheid, zonder haast. Bij de derde
vrouw — een met grijs haar en blauwe ogen die niets vroegen — keek hij even weg
toen hij de knoop aantrok. Maar zijn werk was goed.
De
vrouwen zeiden niets. Geen gesmeek, geen gescheld. De oudste murmelde een
gebed, of iets dat daarop leek. De jongste beet op haar lip tot het bloedde. De
middelste keek alleen naar de lucht, alsof daar iets was wat wij niet konden
zien.
Toen
alles klaar was, gaf ik het teken. De houten mechanismen klikten, het hout
kraakte zacht, en toen: stilte. Een kort moment slechts, waarna het volk
bewoog, zuchtte, murmelde, en langzaam uiteenviel — alsof de dood slechts een
tussenstop was voor de markt.
Na
afloop, onder de lindeboom bij de Zwinger, dronken we bier. Niet uit vreugde,
niet uit viering, maar uit noodzaak. Het werk doet iets met een man. Zelfs als
je het al jaren doet. Vooral dan.
Ze
dronken zwijgend. Alleen Matthes maakte een grap over de regen en het bier dat
hetzelfde smaakte. Bastian lachte niet. Jörg wreef zijn handen droog aan zijn
schort, alsof er nog iets aan kleefde dat hij kwijt moest.
Ik
dronk langzaam. En keek naar het touw, dat aan de rand van het veld hing te
drogen. Drie strengen, strak, nat van regen en wat restte van het leven.
Soms
lijkt het alsof wij het werk doen. Maar soms denk ik: het werk doet ons.

Reacties
Een reactie posten