Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 15 maart 1642 – Anna en de jongens
De ochtend was nog koud, de lucht grijs en dof als lood, toen Anna mij wekte — niet zacht, maar luid, met een toon die ik enkel hoor als iets misgaat. Ik schoot overeind, hart kloppend, voeten op de koude vloer. Ze stond bij de deur, haar gezicht bleek, haar haren los onder haar witte slaapdoek.
“De
jongens,” zei ze. “Ze zijn in de hof. Met een mes.”
Ik
wist meteen wat ze bedoelde.
Ik
liep op blote voeten naar buiten, door de keuken waar het vuur nog niet was
opgestookt, en de geur van as en koude soep hing. Buiten, tussen de rijp op de
veldstenen en de natte kippenstront, stonden Hans Caspar en Wilhelm over een
van de kippen gebogen. Het dier lag op zijn zij, verlamd van angst, en uit zijn
nek stak het roestige keukenmes dat ze uit de kast hadden genomen.
Ze
hadden geen mes van mij gebruikt. Geen zwaard. Maar het gebaar was hetzelfde.
Ze
keken op toen ik naderde. Hun handen rood van bloed en veegvuil, hun ogen
groot, niet van spijt, maar van spanning — jongensogen die wachten op
goedkeuring of straf. Hans Caspar had een veer op zijn wang, Wilhelm een snee
in zijn vinger. De kip snakte nog eenmaal, toen verstilde ze.
“Wat
doen jullie hier?” vroeg ik, mijn stem kalm.
“We
oefenen,” zei Hans Caspar. “We willen het leren.”
Achter
mij stond Anna, haar armen over elkaar, haar gezicht strak als bevroren linnen.
Ik
zakte door mijn knieën, tot mijn gezicht op hun hoogte was. De geur van ijzer,
modder en kippenmest hing tussen ons in. Mijn handen lagen op mijn dijen. Niet
op hun schouders.
“Het
zwaard,” zei ik, “is geen spel.”
Ze
zwegen.
“Als
je snijdt, snijd je altijd door iets dat niet hersteld kan worden. Vlees. Adem.
Naam.”
Ik
wees op de kip.
“Die
leeft niet meer.”
Ze
knikten. Langzaam. Maar ik zag het in hun ogen: het vuur was niet geblust.
Alleen bedekt, voor even.
Later,
binnen, maakte Anna warme pap met melk en kaneel. Ze zei weinig, maar haar
handen bewaarden het tempo van de zorg. Toen de jongens aten, veegde zij hun
monden schoon met de zorg van een moeder — en de zwaarte van een vrouw die wist
wat hen misschien te wachten stond.
“Ze
zeggen dat ze willen worden als vader,” zei ze later, toen de kinderen boven
speelden.
Ik
stond bij het raam, keek naar buiten. De hof was nu stil. De andere kippen
hadden zich teruggetrokken onder de planken van het hok.
“Ze
zijn jongens,” zei ik. “Zij weten niet wat ze zeggen.”
“Maar
jij wel,” antwoordde ze. “En jij weet wat het doet.”
Ik
kon haar niet tegenspreken.
’s
Nachts bleef ik wakker. Het mes had ik schoongemaakt, het karkas begraven in de
rand van de tuin. Maar het beeld bleef: twee jonge lichamen, over een stervend
dier gebogen, met de ernst van wie iets wil worden — zonder te weten wat het
kost.
Het
zaad is geplant. Niet alleen door hun handen. Ook door mijn zwijgen. Mijn
aanwezigheid. Mijn ambt.
Ik
vroeg mij af of ik ook ooit kippen had geslacht, als jongen.
Of
mijn vader toen iets gezegd had.
Ik
kon het mij niet herinneren.
Alleen
zijn handen.
En
de geur van bloed.

Reacties
Een reactie posten