Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 8 november 1640 – Vrouwenhuis
De ochtendlucht was scherp en metaalachtig. Een bleke zon hing boven de stad als een doffe munt. Ik werd ontboden naar het vrouwenhuis aan de rand van het Spital, waar de nonnen hun zieken en armen huisvestten. Een van de privaattonnen — aan de westmuur, vlak bij de ziekenzaal — stond al weken te hoog. Ze hadden zand over het luik gestrooid, stro eroverheen gegooid, gebeden boven de stank uitgesproken. Maar niets had geholpen.
Toen
ik aankwam, stonden twee knechten van mij al met haken en stokken bij de ton.
De lucht was zo zwaar dat zelfs de vliegen traag bewogen. Een non, met witte
sluier tot over haar mond, kwam naar mij toe. Ze heette zuster Maria, als ik
het goed herinner. Haar ogen waren waterig, maar scherp.
Zij
zei:
“Meester Kruse, gij zijt toch beul van beroep?”
Ik knikte.
“En nu komt gij mest ruimen bij vrouwen.”
“De Raad verlangt dat ik ook deze taken vervul.”
Zij knikte langzaam en hield haar neus dicht met een linnen doek.
“En toch... zijt gij niet meer dan dit?”
Ik
keek haar aan, recht in de ogen.
“Zuster,” zei ik, “dit is werk voor de levenden. Het andere is werk voor de
doden.”
Zij
zweeg. Sloeg toen het kruis.
Ik sloeg het luik open.
De
inhoud borrelde zacht, als een wrok die zich eindelijk liet horen. Mijn
knechten sloegen de haken in de wand van de ton en begonnen te scheppen. De
modderige stroom vulde twee vaten op de kar, die we later zouden lossen in het
veld bij het bosje bij de Zwinger. Eén keer gleed Matthes bijna uit. Een non
gilde binnensmonds. Ik gaf bevel het rooster van het gootje te openen en water
te halen uit de regenput.
Terwijl
we werkten, kwamen enkele vrouwen naar buiten. Bleke gezichten, schamele
doeken. Eén van hen had een kind op de arm. Zij keek mij aan. Niet met afschuw.
Met medelijden. Dat was erger.
Na
afloop waste ik mijn handen met as uit de haard van het Spital, gemengd met
wijnazijn. De geur bleef in mijn baard hangen.
Zuster
Maria bracht mij een stukje brood. “Voor de arbeid,” zei ze.
Ik nam het aan.
Zij fluisterde: “Gij ruikt naar aarde. Niet naar de hel.”
Ik knikte.
Maar in mijn hoofd dacht ik: het verschil is kleiner dan men denkt.
’s
Avonds, bij het vuur thuis, vroeg Anna:
“En, was het een graf vandaag?”
Ik zei: “Geen graf. Maar wel iets dat wacht.”
Ze
gaf mij een kom linzensoep. Geen vragen meer. Alleen eten.
En stilte.
Zoals altijd.

Reacties
Een reactie posten