Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 15 maart 1642 – Anna en de jongens
De ochtend was nog koud, de lucht grijs en dof als lood, toen Anna mij wekte — niet zacht, maar luid, met een toon die ik enkel hoor als iets misgaat. Ik schoot overeind, hart kloppend, voeten op de koude vloer. Ze stond bij de deur, haar gezicht bleek, haar haren los onder haar witte slaapdoek. “De jongens,” zei ze. “Ze zijn in de hof. Met een mes.” Ik wist meteen wat ze bedoelde. Ik liep op blote voeten naar buiten, door de keuken waar het vuur nog niet was opgestookt, en de geur van as en koude soep hing. Buiten, tussen de rijp op de veldstenen en de natte kippenstront, stonden Hans Caspar en Wilhelm over een van de kippen gebogen. Het dier lag op zijn zij, verlamd van angst, en uit zijn nek stak het roestige keukenmes dat ze uit de kast hadden genomen. Ze hadden geen mes van mij gebruikt. Geen zwaard. Maar het gebaar was hetzelfde. Ze keken op toen ik naderde. Hun handen rood van bloed en veegvuil, hun ogen groot, niet van spijt, maar van spanning — jongensogen die ...