Uit het Dagboek van Scharfrichter Caspar Kruse III : Goslar, 23 juni 1636 – Dietrich Henning
Het was tegen het middaguur toen men de jongen binnenbracht. Dietrich Henning, zeventien jaar hooguit, met het stoffige haar nog vol hooi, zijn handen gebald, zijn kleren gescheurd bij de schouders. Een knecht van het land, uit Harlingerode, nauwelijks gevormd, de stem nog broos als riet. Hij zou zijn Meester vergiftigd hebben, een zekere Herr Vogler, eigenaar van een schamele hof aan de rand van het dorp. De beschuldiging: rattenkruid in de ochtend pap, uit wraak voor slagen en honger. Hij zweeg. Zelfs toen de Raad hem de aanklacht voorlas, keek hij slechts naar de vloer. Niet uit berouw, maar uit verzet. Ik kende die blik. Het was geen schuld die daar brandde, maar angst die geen uitweg kende. De predikant, de jonge dominee Klausner, sprak over de mogelijkheid van bezetenheid — de duivel die de tong bindt, zoals in de Schrift beschreven staat. De stadsgeneesheer knikte bedachtzaam. Maar ik zag slechts een jongen die de taal van geweld kende, niet die van woorden. Ik werd be...